ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ5637

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
23-004120-11
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord met bewijswaardering van verklaringen van het slachtoffer

In deze zaak gaat het om de poging tot moord op een slachtoffer op 24 december 2010 in Castricum. De verdachte, geboren in 1985, werd beschuldigd van het opzettelijk en met voorbedachten rade aanvallen van het slachtoffer met vuurwapens en het in brand steken van de auto van het slachtoffer. De rechtbank had in eerste aanleg de verdachte veroordeeld, maar het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de verklaringen van het slachtoffer inconsistent waren en niet ondersteund werden door ander bewijs. Het hof heeft de verklaringen van het slachtoffer met grote voorzichtigheid beoordeeld, gezien de inconsistenties en de mogelijkheid van andere motieven voor zijn verklaringen. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de poging tot moord. De verdachte werd vrijgesproken van alle beschuldigingen, en het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank. De vordering van de benadeelde partij werd afgewezen, omdat deze niet tijdig was ingediend. Het hof heeft de voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven en de zaak afgesloten met de uitspraak op 27 maart 2013.

Uitspraak

parketnummer: 23-004120-11
datum uitspraak: 27 maart 2013
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 30 september 2011 in de strafzaak onder parketnummer 15-740093-11 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
ten tijde van de sluiting van het onderzoek gedetineerd in PI Noord Holland Noord, Unit Zuyder Bos, te Heerhugowaard.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 maart 2013, 6 maart 2013, 7 maart 2013, 13 maart 2013 en 14 maart 2013, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 24 december 2010 te Castricum ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met één of meermededader(s):
- met één of meer vuurwapen(s) vier, althans één of meer, kogel(s) heeft/hebben afgevuurd op die [slachtoffer] (waarbij die [slachtoffer] door vier, althans één of meer kogel(s) in het lichaam is geraakt), en/of - die [slachtoffer] en/of de auto waarin die [slachtoffer] zich bevond heeft/hebben besprenkeld en/of overgoten met benzine, althans een brandbare (vloei)stof en/of vervolgens (open) vuur in aanraking heeft/hebben gebracht met die benzine, althans die brandbare (vloei)stof, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] en/of die auto vlam heeft/hebben gevat,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Vordering van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het bewijs
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord op [slachtoffer]. De advocaat-generaal heeft in dat bestek doorslaggevende betekenis toegekend aan de ook de verdachte belastende verklaringen die het slachtoffer heeft afgelegd. Volgens de advocaat-generaal zijn de verklaringen van het slachtoffer op zichzelf beschouwd, maar ook in onderling verband bezien en in samenhang met de overige inhoud van het dossier voldoende betrouwbaar om voor het bewijs te kunnen worden gebezigd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte integraal zal worden vrijgesproken. Hiertoe heeft de raadsman – samengevat – het volgende aangevoerd.
De verdachte ontkent dat hij enige uitvoeringshandeling heeft verricht die gericht is geweest op de dood van het slachtoffer. Voor de stelling dat de verdachte wél uitvoeringshandelingen heeft verricht kan slechts steun worden gevonden in verklaringen van het slachtoffer. Die verklaringen zijn echter op essentiële onderdelen inconsistent en overigens vinden deze geen steun in de stukken van het dossier. Het slachtoffer heeft bovendien ter zake van de achtergronden van de gebeurtenissen op de pleegdatum kennelijk leugenachtig verklaard, hetgeen de betrouwbaarheid van zijn verklaringen zodanig aantast dat deze door het hof niet tot het bewijs mogen worden gebezigd althans met uiterste behoedzaamheid tegemoet dienen te worden getreden. Onder die omstandigheden kan, bij gebrek aan enig steunbewijs, niet wettig en overtuigend bewezen worden geacht dat de verdachte strafbaar betrokken is geweest bij de tenlastegelegde gedragingen, terwijl zijn louter aanwezig zijn op de plaats delict evenmin voldoende is voor het aannemen van medeplegen, aldus de raadsman.
Beoordeling door het hof
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in beide instanties dient van de volgende gang van zaken te worden uitgegaan. [slachtoffer] en de medeverdachte [medeverdachte 1] hebben in de avond van 24 december 2010 afgesproken om elkaar die avond te treffen op het Plein 40-45 in Amsterdam. [slachtoffer] is hierop in zijn auto (van het merk Audi) naar [medeverdachte 1] toe gereden, waarna deze bij [slachtoffer] in de auto is gestapt. Beide mannen zijn vervolgens op verzoek van [medeverdachte 1] naar Jarmuiden op het bedrijventerrein Sloterdijk gereden, waar twee bekenden van [medeverdachte 1], te weten de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2], op dat moment met behulp van startkabels trachtten de motor van een Mercedes Benz ML te starten.
[slachtoffer], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn vervolgens op enig moment in die Mercedes gestapt en weggereden. [medeverdachte 2] bestuurde de Mercedes, terwijl [medeverdachte 1] en [slachtoffer] op de achterbank een gesprek voerden, dat gedurende de loop ervan sterk verhit is geworden, waarbij door [slachtoffer] jegens zijn gesprekspartner bedreigingen zijn geuit. Het onderwerp van dat gesprek bestond in de kern in een geldvordering die [medeverdachte 1] pretendeerde te hebben op [slachtoffer]. De verdachte is in de Audi van [slachtoffer] achter de Mercedes aangereden. Op enig moment zijn de betrokkenen van auto gewisseld, waarna de autorit in colonne is voortgezet. De verdachte bestuurde vanaf toen (en de Audi volgend) de Mercedes, de overige betrokkenen zaten in de Audi.
Beide voertuigen zijn uiteindelijk op een afgelegen weg in Castricum aan Zee tot stilstand gebracht, waarna op enig moment met een vuurwapen kogels op [slachtoffer] zijn afgevuurd. Er zijn vier kogels in het heupgebied van [slachtoffer] binnengedrongen.
Voorts is de Audi in brand gestoken, kort waarna [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de verdachte in de Mercedes zijn weggereden, onder achterlating van de zwaargewonde [slachtoffer], die naast schietverwondingen ook brandwonden had opgelopen. De aldus gewonde [slachtoffer] heeft op eigen kracht een strandpaviljoen weten te bereiken en heeft van daaruit de hulpdiensten ingeschakeld.
De verklaringen van het slachtoffer vormen de belangrijkste bron voor de beschuldiging van de verdachte. Het slachtoffer heeft, afgezien van onderlinge verschillen binnen en tussen zijn verklaringen, over de loop van de gebeurtenissen steeds in hoofdlijnen verklaard dat hij door [medeverdachte 1] onder bedreiging van een vuurwapen is gedwongen in de Mercedes Benz te stappen, dat er tijdens de rit naar Castricum aan Zee een hevige woordenwisseling heeft plaatsgevonden tussen hem en [medeverdachte 1], dat [medeverdachte 1] geld van hem eiste en hem met een vuurwapen heeft bedreigd en geslagen en dat de medeverdachte [medeverdachte 2] zich tijdens die woordenwisseling op enkele momenten heeft geuit maar zich overigens min of meer afzijdig hield.
Over de gebeurtenissen in Castricum aan Zee heeft het slachtoffer verklaard dat de drie verdachten uit de auto’s zijn gestapt, dat hijzelf op de achterbank van zijn Audi bleef zitten, dat de verdachten kort met elkaar hebben overlegd, dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] vervolgens beurtelings met een vuurwapen op hem hebben geschoten, dat het hierop de verdachte is geweest die benzine over zijn lichaam en over de Audi heeft gegoten en dat de verdachte die benzine vervolgens heeft aangestoken, dat de Audi en hijzelf hierdoor vlam hebben gevat en dat hij pas uit de brandende auto is gestapt toen hij zeker wist dat de drie verdachten in de Mercedes waren weggereden.
Tegenover deze verklaringen van het slachtoffer enerzijds staan de verklaringen van de verdachte en de getuigenverklaringen van diens medeverdachten anderzijds, zoals deze zijn afgelegd in de strafzaak van de verdachte ter terechtzitting van de rechtbank en van het hof.
Daaruit komt een andere feitelijke gang van zaken naar voren dan die welke door het slachtoffer is geschetst. De verdachte heeft, na zich gedurende het gehele voorbereidend onderzoek op zijn zwijgrecht te hebben beroepen, zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting van dit hof ontkend dat hij betrokken is geweest bij een plan om [slachtoffer] naar Sloterdijk te laten komen, hem daarvandaan naar een verlaten weg in Castricum aan Zee te rijden en hem daar vervolgens van het leven te beroven.
De verdachte heeft voorts ontkend dat hij op enigerlei wijze betrokken is geweest bij enige uitvoeringshandeling, gericht op het doden van het slachtoffer. De verdachte heeft, anders dan het slachtoffer, gezegd dat hij in Castricum aan Zee in de Mercedes is blijven zitten, dat [medeverdachte 2] voordat het eerste schot werd gelost naast hem in de auto was komen zitten en dat hij verder geen enkele bemoeienis heeft gehad met wat er buiten de auto gaande was. [medeverdachte 2] heeft als getuige gelijkluidende verklaringen afgelegd.
De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft ter terechtzittingen in beide instanties als getuige verklaard dat hij op enig moment in woede is uitgebarsten over het uitblijven van betalingen door het slachtoffer, dat hij toen een vuurwapen heeft getrokken, dat er hierop een worsteling met het slachtoffer is ontstaan, dat hij het slachtoffer tijdens die worsteling bij zijn nekvel heeft gegrepen, van zich af heeft geduwd en aansluitend meermalen gericht met het vuurwapen kogels in diens onderlichaam heeft geschoten. [medeverdachte 1] heeft vervolgens verklaard dat hij het slachtoffer uit de Audi heeft getrokken en die Audi in brand heeft gestoken. [medeverdachte 1] heeft gesteld in een hevige gemoedsopwelling te hebben gehandeld en dat er geen momenten zijn geweest voor bezinning en/of kalm beraad en dat zowel [medeverdachte 2] als de verdachte zich volkomen afzijdig hebben gehouden tijdens voornoemde reeks van opeenvolgende gebeurtenissen, die zich in een zeer kort tijdsbestek hebben voltrokken.
Met het oog op de waardering van de verklaringen van de verdachte en betrokkenen, waarvan de inhoud hiervoor kort en zakelijk is weergegeven, overweegt het hof als volgt.
Door [medeverdachte 1] is gesteld dat hij een financieel geschil had met het slachtoffer en dat dit geschil de directe aanleiding is geweest voor de gebeurtenissen op 24 december 2010. [medeverdachte 1] heeft verklaard
- kort gezegd - dat hij en het slachtoffer in de handel in verdovende middelen zaten en dat hij in dat verband nog een zeer grote som geld (ten belope van honderdduizenden euro’s) van het slachtoffer tegoed had. Het slachtoffer betaalde niet tot slechts mondjesmaat terug en daarover was [medeverdachte 1] ontstemd. [medeverdachte 1] wilde het slachtoffer op 24 december 2010 hierop aanspreken, maar dit gesprek liep volledig uit de hand, aldus [medeverdachte 1].
Het slachtoffer heeft van aanvang af verklaard en nadien steeds volgehouden dat hij niets met enige handel in verdovende middelen van doen heeft of heeft gehad, dat hij geen zakelijk geschil met [medeverdachte 1] heeft dat hierop is terug te voeren, en dat hij [medeverdachte 1] evenmin op enige grond geld verschuldigd is. Het slachtoffer heeft verklaard dat het voor hem volstrekt onduidelijk is gebleven waarom [medeverdachte 1] en zijn vrienden hem van het leven hebben willen beroven, doch dat hij hem de indruk bestaat dat [medeverdachte 1] jaloers op hem was en dat hij daarom dood moest. Het slachtoffer was naar zijn zeggen immers - in tegenstelling tot [medeverdachte 1] - wel geslaagd in het leven, zowel zakelijk als privé.
Naar het oordeel van het hof bevat het dossier onmiskenbaar sterke aanwijzingen dat het slachtoffer niet volledig opening van zaken heeft gegeven. Zo bevat het dossier twee processen-verbaal van de CIE die er op lijken te wijzen dat de achtergrond van het conflict verband houdt met criminele activiteiten van het slachtoffer en van [medeverdachte 1]. Ook de inhoud van de zich in het dossier bevindende sms-berichten van 31 oktober 2010 tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene], de broer van het slachtoffer, wijzen in de richting van spanningsvolle financiële banden tussen het slachtoffer en [medeverdachte 1]. Voorts heeft het slachtoffer zelf verklaard dat [medeverdachte 1] tijdens de autorit geld van hem wilde hebben. Het bestaan van die sterke aanwijzingen is door het verhoor van het slachtoffer als getuige ter terechtzitting van het hof bepaald niet ontkracht, integendeel, aangenomen moet worden dat hij minst genomen ervoor heeft gekozen - zoals hierna nader zal worden toegelicht - het achterste van zijn tong niet aan het hof te willen laten zien.
Gelet op de inhoud van het dossier en hetgeen [medeverdachte 1] op dit punt als getuige heeft verklaard, bezien tegen de achtergrond van de aard en de ernst van hetgeen het slachtoffer op 24 december 2010 is aangedaan, ligt het ook niet voor de hand dat louter jaloezie van één van de verdachten ten grondslag heeft gelegen aan de geweldsuitbarsting.
Het slachtoffer en zijn broer [betrokkene] zijn ter terechtzitting in hoger beroep over de achtergronden van het incident als getuigen uitgebreid en indringend nader bevraagd.
De wijze waarop zij bij die gelegenheid op vragen hebben geantwoord alsmede de inhoud van hun verklaringen, brengen met zich dat het hof aanneemt dat een zakelijk dan wel financieel geschil op de achtergrond een rol heeft gespeeld. Ook is, gelet op het feit dat de broers daaromtrent niet in openheid lijken te verklaren, aannemelijk dat dit financiële geschil een criminele achtergrond heeft. Die conclusie vindt overigens ook bevestiging in de omstandigheid dat het slachtoffer zich bij vragen daarnaar regelmatig heeft beroepen op het verschoningsrecht op grond van artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering, terwijl hij voorts op vragen zodanige antwoorden heeft gegeven dat de hiervoor genoemde, door het hof aan het dossier ontleende sterke aanwijzingen voor het bestaan van een conflict in het criminele milieu, minst genomen zijn bevestigd.
Nu het hof ervan uit gaat dat het slachtoffer geen openheid heeft willen geven over de werkelijke achtergrond van hetgeen hem is aangedaan, kan het hof ook onvoldoende inzicht krijgen in de belangen die voor hem gelegen kunnen zijn in de uitkomst van deze strafzaak; het hof kan daarom - gelet op aard en omvang van het overigens voorhanden bewijs - niet met voldoende mate van zekerheid de juistheid van de stelling van de verdediging uitsluiten dat aan de belastende verklaringen van het slachtoffer jegens de verdachte ook andere motieven - dan het prijsgeven van de waarheid - ten grondslag liggen.
Deze conclusie houdt naar het oordeel van het hof overigens nog niet in dat hiermee de ongeloofwaardigheid van hetgeen het slachtoffer over de feitelijke gang van zaken op 24 december 2010 heeft verklaard een gegeven is. Het voorgaande dient echter wel tot de slotsom te leiden dat de verklaringen van het slachtoffer met - meer dan de gebruikelijke - behoedzaamheid dienen te worden beoordeeld.
Overigens dient eenzelfde conclusie te worden getrokken ten aanzien van de waarde van de verklaringen van de verdachte en diens medeverdachten over de gang van zaken, door hen afgelegd ter terechtzitting in beide instanties. De gebeurtenissen op de dag van het geweldsincident hebben in hun samenhang een zodanige uiterlijke verschijningsvorm dat deze een veelheid van onbeantwoord gebleven vragen opleveren. Het hof heeft hierbij onder meer het oog op de wijze waarop en de afgelegen locatie waar de verdachte en [medeverdachte 2] betrokken raakten, het ontbreken van een aannemelijke toelichting op het belang van het gebruik van twee auto’s, de kennelijke vanzelfsprekendheid die de autorit voor [medeverdachte 2] en voor verdachte had en de mate van afzijdigheid die de verdachte en [medeverdachte 2] zeggen te hebben gehad tijdens de geweldshandelingen in Castricum aan Zee.
In dit verband komt ook betekenis toe aan de omstandigheid dat de verdachte en zijn medeverdachten een afwachtende proceshouding hebben ingenomen en eerst een verklaring hebben afgelegd nadat het voorbereidend onderzoek was afgerond en zij kennis hadden kunnen nemen van al het in dat onderzoek door politie en justitie vergaarde materiaal.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van het slachtoffer op bepaalde punten verankering vinden in feitelijke vaststellingen van technische aard die kunnen worden gedaan, zoals de door hem opgelopen schiet- en brandverwondingen, de aangetroffen sporen op de plaats van het delict en de toestand waarin de Audi aldaar uitgebrand is aangetroffen. Ook overigens is er op onderdelen sprake van bevestiging, zoals het feit dat de telefoons van alle betrokkenen zijn uitgezet.
Met betrekking tot de vraag of hiermee sprake is van een toereikende verankering van de inhoud van de verklaring van het slachtoffer overweegt het hof het volgende.
Ander rechtstreeks bewijs waaruit de actieve bijdrage van de verdachte bij het plegen van het feit, zoals door het slachtoffer is geschetst, kan blijken, ontbreekt in de stukken van het dossier.
Daar komt bij, dat het slachtoffer op het punt van zijn herkenning van de verdachte als de persoon die de brand stichtte, ter terechtzitting in hoger beroep over zijn waarnemingen en zijn positie in de auto met minder scherpte heeft verklaard, hetgeen het hof tot meer terughoudendheid noopt waar het gaat om de bewijskracht en de bewijswaarde daarvan op dit - voor de bewezenverklaring ten aanzien van de verdachte cruciale - onderdeel.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting moet worden geconcludeerd dat voor het door de verdachte in brand steken van het slachtoffer en diens auto onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is.
Evenmin acht het hof bewezen dat de verdachte op het slachtoffer heeft geschoten, nu dit in het geheel niet uit de stukken van het dossier kan worden afgeleid.
De inhoud van het dossier biedt naar het oordeel van het hof overigens onvoldoende aanknopingspunten dat de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt in de sleutel van het medeplegen van de geweldshandelingen, die feitelijk door een ander of anderen zijn verricht.
Uit de verklaringen van de verdachte, gelezen in samenhang met de stukken van het dossier, volgt dat de verdachte op verzoek van de medeverdachte [medeverdachte 1] in de Audi van het slachtoffer achter de Mercedes Benz is aangereden, dat de verdachte desverzocht later heeft plaatsgenomen in de Mercedes Benz, dat het geweld zich heeft afgespeeld op een afgelegen plek waarbij hij dit van zeer nabij heeft meegemaakt, dat verdachte zich daarbij passief en afwachtend heeft opgesteld, schoten heeft gehoord, en later vuur heeft gezien, zich niet meteen uit de voeten heeft gemaakt toen de eerste schoten vielen, en dat hij heeft gewacht met wegrijden tot de medeverdachte [medeverdachte 1] bij hem in de auto was ingestapt.
Hoewel deze gang van zaken, indien daarvan wordt uitgegaan, zonder meer vragen oproept over het bestaan hebben van betrokkenheid van de verdachte bij het samenstel van gebeurtenissen, rechtvaardigt deze niet - bij gebrek aan overige concrete aanknopingspunten - de rechterlijke vaststelling dat sprake is geweest van een zodanige intensieve samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten gericht op de levensbeëindiging van het slachtoffer, dat medeplegen moet worden aangenomen.
De enkele omstandigheid dat de verdachte aanwezig is geweest op de plaats delict en niet heeft ingegrepen is - behoudens contra-indicaties die in de onderhavige zaak niet zijn gebleken - evenmin voldoende voor het aannemen daarvan.
Gelet op al het voorgaande zal het hof de verdachte vrijspreken van het hem tenlastegelegde.
Met het oog hierop heeft het hof het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte reeds op 22 maart 2013 bij afzonderlijke beschikking opgeheven.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, doch hij heeft dit eerst ter terechtzitting van dit hof gedaan. De vordering bedraagt € 12.500,00.
Artikel 421, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51b, eerste of tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in het strafproces heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, daartoe in hoger beroep onbevoegd is. Reeds gelet op die bepaling zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Vordering van de advocaat-generaal tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof op basis van de aan de vordering benadeelde partij te ontlenen gegevens de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte zal opleggen voor een bedrag van
€ 5.000,- ter zake van immateriële schade.
Reeds omdat de verdachte zal worden vrijgesproken zal het hof deze vordering afwijzen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]:
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.P.P. Hoekstra en mr. R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van
mr. J.K.D. Bakker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
27 maart 2013.