ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ5636

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
23-004121-11
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord en voorhanden hebben van vuurwapen met munitie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De verdachte werd beschuldigd van poging tot moord en het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie. De feiten dateren van 24 december 2010, toen de verdachte en medeverdachten betrokken waren bij een gewelddadig incident waarbij het slachtoffer werd beschoten en zijn auto in brand werd gestoken. De verdachte ontkende betrokkenheid bij de poging tot moord, terwijl het slachtoffer verklaarde dat hij door de medeverdachten was bedreigd en beschoten. Het hof oordeelde dat de verklaringen van het slachtoffer inconsistent waren en onvoldoende steun vonden in ander bewijs. Het hof sprak de verdachte vrij van de poging tot moord, maar achtte het voorhanden hebben van een vuurwapen bewezen. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf, maar het hof legde een gevangenisstraf van 18 maanden op voor het voorhanden hebben van het vuurwapen. Het hof oordeelde dat de verdachte zich niet had schuldig gemaakt aan medeplegen van de geweldshandeling, omdat er onvoldoende bewijs was voor een actieve bijdrage aan de poging tot moord. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs en de rol van getuigenverklaringen in strafzaken.

Uitspraak

parketnummer: 23-004121-11
datum uitspraak: 27 maart 2013
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 30 september 2011 in de strafzaak onder parketnummer 15-700892-10 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
ten tijde van de sluiting van het onderzoek gedetineerd in PI Vught, Vosseveld 2 HvB Regulier, te Vught.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 maart 2013, 6 maart 2013, 7 maart 2013, 13 maart 2013 en 14 maart 2013, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 28 december 2010 te Beverwijk een of meer wapens van categorie III, te weten een pistool (merk CZ (Zastava), model 99), en/of munitie van categorie III, te weten 13, althans één of meer, (scherpe) patro(o)n(en) (merk CBC, kaliber 9mm Luger), voorhanden heeft gehad; De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
2.
hij op of omstreeks 24 december 2010 te Castricum ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met één of meermededader(s):
- met één of meer vuurwapen(s) vier, althans één of meer, kogel(s) heeft/hebben afgevuurd op die [slachtoffer] (waarbij die [slachtoffer] door vier, althans één of meer kogel(s) in het lichaam is geraakt), en/of - die [slachtoffer] en/of de auto waarin die [slachtoffer] zich bevond heeft/hebben besprenkeld en/of overgoten met benzine, althans een brandbare (vloei)stof en/of vervolgens (open) vuur in aanraking heeft/hebben gebracht met die benzine, althans die brandbare (vloei)stof, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] en/of die auto vlam heeft/hebben gevat,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Het bewijs met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord op [slachtoffer]. De advocaat-generaal heeft in dat bestek doorslaggevende betekenis toegekend aan de ook de verdachte belastende verklaringen die het slachtoffer heeft afgelegd. Volgens de advocaat-generaal zijn de verklaringen van het slachtoffer op zichzelf beschouwd, maar ook in onderling verband bezien en in samenhang met de overige inhoud van het dossier voldoende betrouwbaar om voor het bewijs te kunnen worden gebezigd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte integraal zal worden vrijgesproken. Hiertoe heeft de raadsman – samengevat – het volgende aangevoerd.
De verdachte ontkent dat hij enige uitvoeringshandeling heeft verricht die gericht is geweest op de dood van het slachtoffer. Voor de stelling dat de verdachte wél uitvoeringshandelingen heeft verricht kan slechts steun worden gevonden in verklaringen van het slachtoffer. Die verklaringen zijn echter op essentiële onderdelen inconsistent en overigens vinden deze geen steun in de stukken van het dossier. Het slachtoffer heeft bovendien ter zake van de achtergronden van de gebeurtenissen op de pleegdatum kennelijk leugenachtig verklaard, hetgeen de betrouwbaarheid van zijn verklaringen zodanig aantast dat deze door het hof niet tot het bewijs mogen worden gebezigd althans met uiterste behoedzaamheid tegemoet dienen te worden getreden. Bij die stand van zaken kan, bij gebrek aan enig steunbewijs, niet wettig en overtuigend bewezen worden geacht dat de verdachte strafbaar betrokken is geweest bij de tenlastegelegde gedragingen, terwijl zijn louter aanwezig zijn op de plaats delict evenmin voldoende is voor het aannemen van medeplegen, aldus de raadsman.
Beoordeling door het hof
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in beide instanties dient van de volgende gang van zaken te worden uitgegaan. [slachtoffer] en de medeverdachte [medeverdachte 1] hebben in de avond van 24 december 2010 afgesproken om elkaar die avond te treffen op het Plein 40-45 in Amsterdam. [slachtoffer] is hierop in zijn auto (van het merk Audi) naar [medeverdachte 1] toe gereden, waarna deze bij [slachtoffer] in de auto is gestapt. Beide mannen zijn vervolgens op verzoek van [medeverdachte 1] naar Jarmuiden op het bedrijventerrein Sloterdijk gereden, waar twee bekenden van [medeverdachte 1], te weten de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2], op dat moment met behulp van startkabels trachtten de motor van een Mercedes Benz ML te starten.
[slachtoffer], [medeverdachte 1] en de verdachte zijn vervolgens op enig moment in die Mercedes gestapt en weggereden. De verdachte bestuurde de Mercedes, terwijl [medeverdachte 1] en [slachtoffer] op de achterbank een gesprek voerden, dat gedurende de loop ervan sterk verhit is geworden, waarbij door [slachtoffer] jegens zijn gesprekspartner bedreigingen zijn geuit. Het onderwerp van dat gesprek bestond in de kern in een geldvordering die [medeverdachte 1] pretendeerde te hebben op [slachtoffer]. De medeverdachte [medeverdachte 2] is in de Audi van [slachtoffer] achter de Mercedes aangereden. Op enig moment zijn de betrokkenen van auto gewisseld, waarna de autorit in colonne is voortgezet. De medeverdachte [medeverdachte 2] bestuurde vanaf toen (en de Audi volgend) de Mercedes, de verdachte en de overige betrokkenen zaten in de Audi.
Beide voertuigen zijn uiteindelijk op een afgelegen weg in Castricum aan Zee tot stilstand gebracht, waarna op enig moment met een vuurwapen kogels op [slachtoffer] zijn afgevuurd. Er zijn vier kogels in het heupgebied van [slachtoffer] binnengedrongen.
Voorts is de Audi in brand gestoken, kort waarna [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de verdachte in de Mercedes zijn weggereden, onder achterlating van de zwaargewonde [slachtoffer], die naast schietverwondingen ook brandwonden had opgelopen. De aldus gewonde [slachtoffer] heeft op eigen kracht een strandpaviljoen weten te bereiken en heeft van daaruit de hulpdiensten ingeschakeld.
De verklaringen van het slachtoffer vormen de belangrijkste bron voor de beschuldiging van de verdachte. Het slachtoffer heeft, afgezien van onderlinge verschillen binnen en tussen zijn verklaringen, over de loop van de gebeurtenissen steeds in hoofdlijnen verklaard dat hij door [medeverdachte 1] onder bedreiging van een vuurwapen is gedwongen in de Mercedes Benz te stappen, dat er tijdens de rit naar Castricum aan Zee een hevige woordenwisseling heeft plaatsgevonden tussen hem en [medeverdachte 1], dat [medeverdachte 1] geld van hem eiste en hem met een vuurwapen heeft bedreigd en geslagen en dat de verdachte zich tijdens die woordenwisseling op enkele momenten heeft geuit maar zich overigens min of meer afzijdig hield.
Over de gebeurtenissen in Castricum aan Zee heeft het slachtoffer verklaard dat de drie verdachten uit de auto’s zijn gestapt, dat hijzelf op de achterbank van zijn Audi bleef zitten, dat de verdachten kort met elkaar hebben overlegd, dat de verdachte en [medeverdachte 1] vervolgens beurtelings met een vuurwapen op hem hebben geschoten, dat het hierop de medeverdachte [medeverdachte 2] is geweest die benzine over zijn lichaam en over de Audi heeft gegoten en dat deze medeverdachte die benzine vervolgens heeft aangestoken, dat de Audi en hijzelf hierdoor vlam hebben gevat en dat hij pas uit de brandende auto is gestapt toen hij zeker wist dat de drie verdachten in de Mercedes waren weggereden.
Tegenover deze verklaringen van het slachtoffer enerzijds staan de verklaringen van de verdachte en de getuigenverklaringen van diens medeverdachten anderzijds, zoals deze zijn afgelegd in de strafzaak van de verdachte ter terechtzitting van de rechtbank en van het hof.
Daaruit komt een andere feitelijke gang van zaken naar voren dan die welke door het slachtoffer is geschetst. De verdachte heeft, na zich gedurende het gehele voorbereidend onderzoek op zijn zwijgrecht te hebben beroepen, zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting van dit hof ontkend dat hij betrokken is geweest bij een plan om [slachtoffer] naar Sloterdijk te laten komen, hem daarvandaan naar een verlaten weg in Castricum aan Zee te rijden en hem daar vervolgens van het leven te beroven.
De verdachte heeft voorts ontkend dat hij op enigerlei wijze betrokken is geweest bij enige uitvoeringshandeling, gericht op het doden van het slachtoffer. De verdachte heeft, anders dan het slachtoffer, gezegd dat hij voordat het eerste schot werd gelost bij [medeverdachte 2] in de Mercedes ML was komen zitten en dat hij verder geen enkele bemoeienis heeft gehad met wat er buiten de auto gaande was. De medeverdachte [medeverdachte 2] heeft als getuige gelijkluidende verklaringen afgelegd.
De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft ter terechtzittingen in beide instanties als getuige verklaard dat hij op enig moment in woede is uitgebarsten over het uitblijven van betalingen door het slachtoffer, dat hij toen een vuurwapen heeft getrokken, dat er hierop een worsteling met het slachtoffer is ontstaan, dat hij het slachtoffer tijdens die worsteling bij zijn nekvel heeft gegrepen, van zich af heeft geduwd en aansluitend meermalen gericht met het vuurwapen kogels in diens onderlichaam heeft geschoten. [medeverdachte 1] heeft vervolgens verklaard dat hij het slachtoffer uit de Audi heeft getrokken en die Audi in brand heeft gestoken. [medeverdachte 1] heeft gesteld in een hevige gemoedsopwelling te hebben gehandeld en dat er geen momenten zijn geweest voor bezinning en/of kalm beraad en dat zowel de verdachte als de medeverdachte [medeverdachte 2] zich volkomen afzijdig hebben gehouden tijdens voornoemde reeks van opeenvolgende gebeurtenissen, die zich in een zeer kort tijdsbestek hebben voltrokken.
Met het oog op de waardering van de verklaringen van de verdachte en betrokkenen, waarvan de inhoud hiervoor kort en zakelijk is weergegeven, overweegt het hof als volgt.
Door [medeverdachte 1] is gesteld dat hij een financieel geschil had met het slachtoffer en dat dit geschil de directe aanleiding is geweest voor de gebeurtenissen op 24 december 2010. [medeverdachte 1] heeft verklaard
- kort gezegd - dat hij en het slachtoffer in de handel in verdovende middelen zaten en dat hij in dat verband nog een zeer grote som geld (ten belope van honderdduizenden euro’s) van het slachtoffer tegoed had. Het slachtoffer betaalde niet tot slechts mondjesmaat terug en daarover was [medeverdachte 1] ontstemd. [medeverdachte 1] wilde het slachtoffer op 24 december 2010 hierop aanspreken, maar dit gesprek liep volledig uit de hand, aldus [medeverdachte 1].
Het slachtoffer heeft van aanvang af verklaard en nadien steeds volgehouden dat hij niets met enige handel in verdovende middelen van doen heeft of heeft gehad, dat hij geen zakelijk geschil met [medeverdachte 1] heeft dat hierop is terug te voeren, en dat hij [medeverdachte 1] evenmin op enige grond geld verschuldigd is. Het slachtoffer heeft verklaard dat het voor hem volstrekt onduidelijk is gebleven waarom [medeverdachte 1] en zijn vrienden hem van het leven hebben willen beroven, doch dat bij hem de indruk bestaat dat [medeverdachte 1] jaloers op hem was en dat hij daarom dood moest. Het slachtoffer was naar zijn zeggen immers - in tegenstelling tot [medeverdachte 1] - wel geslaagd in het leven, zowel zakelijk als privé.
Naar het oordeel van het hof bevat het dossier onmiskenbaar sterke aanwijzingen dat het slachtoffer niet volledig opening van zaken heeft gegeven. Zo bevat het dossier twee processen-verbaal van de CIE die er op lijken te wijzen dat de achtergrond van het conflict verband houdt met criminele activiteiten van het slachtoffer en van [medeverdachte 1]. Ook de inhoud van de zich in het dossier bevindende sms-berichten van 31 oktober 2010 tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene], de broer van het slachtoffer, wijzen in de richting van spanningsvolle financiële banden tussen het slachtoffer en [medeverdachte 1]. Voorts heeft het slachtoffer zelf verklaard dat [medeverdachte 1] tijdens de autorit geld van hem wilde hebben. Het bestaan van die sterke aanwijzingen is door het verhoor van het slachtoffer als getuige ter terechtzitting van het hof bepaald niet ontkracht, integendeel, aangenomen moet worden dat hij minst genomen ervoor heeft gekozen - zoals hierna nader zal worden toegelicht - het achterste van zijn tong niet aan het hof te willen laten zien.
Gelet op de inhoud van het dossier en hetgeen [medeverdachte 1] op dit punt als getuige heeft verklaard, bezien tegen de achtergrond van de aard en de ernst van hetgeen het slachtoffer op 24 december 2010 is aangedaan, ligt het ook niet voor de hand dat louter jaloezie van één van de verdachten ten grondslag heeft gelegen aan de geweldsuitbarsting.
Het slachtoffer en zijn broer [betrokkene] zijn ter terechtzitting in hoger beroep over de achtergronden van het incident als getuigen uitgebreid en indringend nader bevraagd.
De wijze waarop zij bij die gelegenheid op vragen hebben geantwoord alsmede de inhoud van hun verklaringen, brengen met zich dat het hof aanneemt dat een zakelijk dan wel financieel geschil op de achtergrond een rol heeft gespeeld. Ook is, gelet op het feit dat de broers daaromtrent niet in openheid lijken te verklaren, aannemelijk dat dit financiële geschil een criminele achtergrond heeft. Die conclusie vindt overigens ook bevestiging in de omstandigheid dat het slachtoffer zich bij vragen daarnaar regelmatig heeft beroepen op het verschoningsrecht op grond van artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering, terwijl hij voorts op vragen zodanige antwoorden heeft gegeven dat de hiervoor genoemde, door het hof aan het dossier ontleende sterke aanwijzingen voor het bestaan van een conflict in het criminele milieu, minst genomen zijn bevestigd.
Nu het hof ervan uit gaat dat het slachtoffer geen openheid heeft willen geven over de werkelijke achtergrond van hetgeen hem is aangedaan, kan het hof ook onvoldoende inzicht krijgen in de belangen die voor hem gelegen kunnen zijn in de uitkomst van deze strafzaak; het hof kan daarom - gelet op aard en omvang van het overigens voorhanden bewijs - niet met voldoende mate van zekerheid de juistheid van de stelling van de verdediging uitsluiten dat aan de belastende verklaringen van het slachtoffer jegens de verdachte ook andere motieven - dan het prijsgeven van de waarheid - ten grondslag liggen.
Deze conclusie houdt naar het oordeel van het hof overigens nog niet in dat hiermee de ongeloofwaardigheid van hetgeen het slachtoffer over de feitelijke gang van zaken op 24 december 2010 heeft verklaard een gegeven is. Het voorgaande dient echter wel tot de slotsom te leiden dat de verklaringen van het slachtoffer met - meer dan de gebruikelijke - behoedzaamheid dienen te worden beoordeeld.
Overigens dient eenzelfde conclusie te worden getrokken ten aanzien van de waarde van de verklaringen van de verdachte en diens medeverdachten over de gang van zaken, door hen afgelegd ter terechtzitting in beide instanties. De gebeurtenissen op de dag van het geweldsincident hebben in hun samenhang een zodanige uiterlijke verschijningsvorm dat deze een veelheid van onbeantwoord gebleven vragen opleveren. Het hof heeft hierbij onder meer het oog op de wijze waarop en de afgelegen locatie waar de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] betrokken raakten, het ontbreken van een aannemelijke toelichting op het belang van het gebruik van twee auto’s, de kennelijke vanzelfsprekendheid die de autorit voor de verdachte en voor de medeverdachte [medeverdachte 2] had en de mate van afzijdigheid die de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] zeggen te hebben gehad tijdens de geweldshandelingen in Castricum aan Zee.
In dit verband komt ook betekenis toe aan de omstandigheid dat de verdachte en zijn medeverdachten een afwachtende proceshouding hebben ingenomen en eerst een verklaring hebben afgelegd nadat het voorbereidend onderzoek was afgerond en zij kennis hadden kunnen nemen van al het in dat onderzoek door politie en justitie vergaarde materiaal.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van het slachtoffer op bepaalde punten verankering vinden in feitelijke vaststellingen van technische aard die kunnen worden gedaan, zoals de door hem opgelopen schiet- en brandverwondingen, de aangetroffen sporen op de plaats van het delict en de toestand waarin de Audi aldaar uitgebrand is aangetroffen. Ook overigens is er op onderdelen sprake van bevestiging, zoals het feit dat de telefoons van alle betrokkenen zijn uitgezet.
Met betrekking tot de vraag of hiermee sprake is van een toereikende verankering van de inhoud van de verklaring van het slachtoffer overweegt het hof het volgende.
Ander rechtstreeks bewijs waaruit de actieve bijdrage van de verdachte bij het plegen van het feit, zoals door het slachtoffer is geschetst, kan blijken, ontbreekt in de stukken van het dossier.
Daar komt bij, dat het slachtoffer op het punt van het beurtelings schieten met het vuurwapen door de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] en op het punt van het aansporen van de medeverdachte [medeverdachte 1] om het slachtoffer door het hoofd te schieten, wisselend heeft verklaard, hetgeen het hof tot meer terughoudendheid noopt waar het gaat om de bewijskracht en de bewijswaarde daarvan op dit
- voor de bewezenverklaring ten aanzien van de verdachte cruciale - onderdeel.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting moet worden geconcludeerd dat voor het door de verdachte schieten op het lichaam van het slachtoffer, dan wel het voor het aansporen van [medeverdachte 1] om hem door het hoofd te schieten onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is.
Evenmin acht het hof bewezen dat de verdachte de brand in de auto heeft gesticht, nu dit in het geheel niet uit de stukken van het dossier kan worden afgeleid.
De inhoud van het dossier biedt naar het oordeel van het hof overigens onvoldoende aanknopingspunten dat de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt in de sleutel van het medeplegen van de geweldshandelingen, die feitelijk door een ander of anderen zijn verricht.
Uit de verklaringen van de verdachte, gelezen in samenhang met de stukken van het dossier, volgt dat de verdachte op verzoek van de medeverdachte [medeverdachte 1] de Mercedes ML heeft bestuurd, dat de verdachte desverzocht later achter het stuur heeft plaatsgenomen in de Audi van het slachtoffer, dat het geweld zich heeft afgespeeld op een afgelegen plek waarbij hij dit van zeer nabij heeft meegemaakt, dat verdachte zich daarbij passief en afwachtend heeft opgesteld, schoten heeft gehoord, en later vuur heeft gezien, zich niet meteen uit de voeten heeft gemaakt toen de eerste schoten vielen, en dat hij samen met de medeverdachte [medeverdachte 2] in de Mercedes ML heeft gewacht met wegrijden tot de medeverdachte [medeverdachte 1] bij hen in de auto was ingestapt.
Hoewel deze gang van zaken, indien daarvan wordt uitgegaan, zonder meer vragen oproept over het bestaan hebben van betrokkenheid van de verdachte bij het samenstel van gebeurtenissen, rechtvaardigt deze niet - bij gebrek aan overige concrete aanknopingspunten - de rechterlijke vaststelling dat sprake is geweest van een zodanige intensieve samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten gericht op de levensbeëindiging van het slachtoffer, dat medeplegen moet worden aangenomen.
De enkele omstandigheid dat de verdachte aanwezig is geweest op de plaats delict en niet heeft ingegrepen is - behoudens contra-indicaties die in de onderhavige zaak niet zijn gebleken - evenmin voldoende voor het aannemen daarvan.
Gelet op al het voorgaande zal het hof de verdachte vrijspreken van het hem onder 2 tenlastegelegde.
Met het oog hierop heeft het hof het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte reeds op 22 maart 2013 bij afzonderlijke beschikking opgeheven.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 28 december 2010 te Beverwijk een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk CZ Zastava, model 99, en munitie van categorie III, te weten 13 scherpe patronen, merk CBC, kaliber 9mm Luger, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het onder 1 ten laste gelegde voorhanden hebben van een vuurwapen en bijbehorende munitie en het onder 2 ten laste gelegde medeplegen van een poging tot moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte in hoger beroep zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de ten aanzien van het op de inleidende dagvaarding onder 1 genummerde misdrijf op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich - zo is gebleken toen hij door de politie werd aangehouden in verband met het op de inleidende dagvaarding onder 2 genummerde misdrijf - schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen met daarin 13 scherpe patronen. Gebleken is dat het vuurwapen ten tijde van dat voorhanden hebben (dat bestond in het bij zich dragen ervan in een schoudertas) was doorgeladen en mitsdien voor onmiddellijk gebruik gereed.
De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof dat dragen met een kennelijke vanzelfsprekendheid verklaard door er in het algemeen op te wijzen dat het bezit en het gebruik van (geladen) vuurwapens in het milieu waarin hij pleegt te verkeren gewoon is, terwijl hij het dragen daarvan ziet als een noodzakelijke voorwaarde voor het zichzelf verzekeren van zijn veiligheid. In het verlengde daarvan heeft hij met dezelfde vanzelfsprekendheid aangegeven in het voorkomende geval tot gebruik van
vuurwapens over te zullen gaan. Die vanzelfsprekendheid volgt ook uit het feit dat de verdachte, zo kort nadat hij naar eigen zeggen aanwezig was geweest bij het onder 2 tenlastegelegde waarbij naar hij aannam een persoon in een auto met een vuurwapen was beschoten, zelf met een doorgeladen vuurwapen in een auto werd aangetroffen.
Het behoeft geen betoog dat het voorhanden hebben van vuurwapens in het algemeen buitengewoon gevaarzettend is, terwijl in het geval van het gebruik daarvan het leven van anderen
- volkomen buitenstaanders daaronder in het bijzonder begrepen - in ernstig gevaar wordt gebracht. Dat de verdachte het gebruik van vuurwapens als een reële mogelijkheid beschouwt en de gevaarzetting daarvan inziet, blijkt ook uit het feit dat hij voor zichzelf in bescherming in de vorm van een kogelwerend vest heeft voorzien. Aan de belangen van anderen gaat de verdachte met een somber stemmend gemak voorbij. Hoewel de openheid die de verdachte bij het afleggen van die verklaring betracht opvalt, vormt de inhoud ervan een bron van ernstige zorg, te meer omdat uit het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie van 12 februari 2013 volgt, dat hij eerder meermalen ter zake van geweldsdelicten en ter zake van het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie is veroordeeld tot aanzienlijke gevangenisstraffen.
Gelet op het voorgaande ligt de oplegging van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur in de rede. Het hof heeft acht geslagen op de in het landelijk overleg van de voorzitters van strafsectoren van de gerechten (LOVS) vastgestelde oriëntatiepunten, die in het geval van het voorhanden hebben van een vuurwapen voorzien in een gevangenisstraf van drie maanden als vertrekpunt. Het hof is echter van oordeel dat een dergelijke straf in het onderhavige geval in het geheel geen recht doet aan de ernst van het feit. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de achtergronden van het bewezen verklaarde en de persoon van de verdachte, moeten deze oriëntatiepunten geacht worden niet van toepassing te zijn voor een geval als dit. Het hof acht een gevangenisstraf van aanmerkelijk langere duur passend en geboden.
Het beslag
Op 7 januari 2011 is in het bestek van het met de naam ‘13Lens’ aangeduide opsporingsonderzoek een Mercedes Benz, type ML350, kenteken 21-JZZ-6 (hierna: het voertuig) in beslag genomen onder de bestuurder daarvan, namelijk Bülent Yazir. De inbeslagname van dit voertuig is blijkens een daarvan opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 26 januari 2011 na onderzoek overgedragen aan het onderzoeksteam dat is belast met het met de naam ‘10Castra’ aangeduide onderzoek. Het is dat onderzoek geweest waarvan de resultaten in het strafdossier zijn gevoegd. Het beslag is opgenomen op een beslaglijst, opgemaakt - en daarmee ook administratief ondergebracht - in de onderhavige strafzaak.
De verdachte heeft verklaard in het geheel geen aanspraak te maken op het voertuig.
De inhoud van het dossier biedt weliswaar voldoende aanknopingspunten op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de in beslag genomen Mercedes dezelfde auto is als die welke op 24 december 2010 door de verdachte en zijn medeverdachten is gebruikt. Uit dit dossier is naar voren gekomen dat het voertuig sinds 2009 door de Italiaanse autoriteiten als gestolen c.q. verduisterd staat gesignaleerd. De eigenaar van het voertuig zou zijn genaamd Mauro Secchiati, geboren op 20 juli 1978. Het hof zal daarom bepalen dat het voertuig zal worden teruggegeven aan die Secchiati, zijnde degene die redelijkerwijs als rechthebbende op dat voertuig kan worden aangemerkt.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, doch hij heeft dit eerst ter terechtzitting van dit hof gedaan. De vordering bedraagt € 12.500,00.
Artikel 421, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51b, eerste of tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in het strafproces heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, daartoe in hoger beroep onbevoegd is. Reeds gelet op die bepaling zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Vordering van de advocaat-generaal tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof op basis van de aan de vordering benadeelde partij te ontlenen gegevens de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte zal opleggen voor een bedrag van
€ 5.000,- ter zake van immateriële schade.
Reeds omdat de verdachte van feit 2 zal worden vrijgesproken zal het hof deze vordering afwijzen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een Mercedes Benz, type ML350, kenteken 21-JZZ-6, aan Mauro Secchiati (geboren op 20 juli 1978), zijnde degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]:
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.P.P. Hoekstra en mr. R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van
mr. J.K.D. Bakker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
27 maart 2013.