Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 12 februari 2013 (bij vervroeging)
Zaaknummers: 200.105.042/01 en 200.111.196/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 450615/FA RK 10-1001 (AP/TZ)
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.A. Korver te Amsterdam,
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.M. Wigman te ’s-Gravenhage.
1. Het geding in hoger beroep in beide zaken
1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is in de zaak met zaaknummer 200.105.042/01 op 10 april 2012 in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikking van 11 januari 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 450615/FA RK 10-1001 (AP/TZ).
1.3. De vrouw is in de zaak met zaaknummer 200.111.196/01 op 7 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikkingen van 27 juli 2011 en 11 januari 2012 en de eindbeschikking van 13 juni 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 450615/FA RK 10-1001 (AP/TZ).
1.4. De man heeft op 19 september 2011 een verweerschrift ingediend in de zaak met zaaknummer 200.111.196/01 en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5. De vrouw heeft op 30 november 2012 een verweerschrift in het incidentele hoger beroep van de man ingediend.
1.6. De vrouw heeft op 18 september 2012 en 4 januari 2013 nadere stukken ingediend.
1.7. De man heeft eveneens op 4 januari 2013 nadere stukken ingediend.
1.8. De zaken zijn op 16 januari 2013 tegelijkertijd behandeld.
1.9. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mr. A.P. Hendriks, advocaat te Amsterdam;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2. Beoordeling van het hoger beroep (zaaknummer 200.105.042/01)
De vrouw heeft bij brief van 4 januari 2013 het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.105.042/01 ingetrokken. Gelet daarop kunnen de in die zaak aangevoerde grieven tegen de bestreden tussenbeschikking van 11 januari 2012 niet meer worden onderzocht. Het hof zal het hoger beroep in die zaak dan ook verwerpen.
3. De feiten (zaaknummer 200.111.196/01)
3.1. Partijen zijn [in] 2000 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 16 juli 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 16 juni 2010 in de registers van de burgerlijke stand. De peildatum voor de afwikkeling op grond van de huwelijkse voorwaarden is 28 oktober 2009.
3.2. In de door partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, bepaald:
Artikel 3
Ieder der echtgenoten dient naar evenredigheid van zijn inkomsten bij te dragen in de kosten van de huishouding (….).
Voorzover de inkomsten der echtgenoten ontoereikend zijn, zijn de echtgenoten verplicht op overeenkomstige wijze daartoe uit eigen vermogen bij te dragen.
Ingeval de echtgenoten vrijwillig in enig kalenderjaar afwijken van de gemelde wijze van bijdragen in de lasten van het huwelijk vervalt het terugvorderingsrecht een jaar na het verstrijken van het kalenderjaar waarin het recht is ontstaan.
Artikel 5
Indien aan de echtgenoten staande huwelijk goederen, andere dan die bedoeld in artikel 2 opkomen en de herkomst daarvan niet uit bescheiden mocht blijken en daarop noch de man, noch de vrouw eigendomsrecht kan bewijzen behoren deze goederen aan ieder van hen voor de helft toe.
Artikel 6
a. De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomsten in de zin van lid b, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende, als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van de netto-inkomsten van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomst verminderd. In alle gevallen waarin gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte uitkering in contanten van hetgeen op grond van de verdeling (hof: bedoeld zal zijn: verrekening) verschuldigd is, is de gerechtigde echtgenoot gehouden mee te werken aan het treffen van een redelijke betalingsregeling waarbij de belangen van beide echtgenoten in acht worden genomen.
b. Onder inkomen wordt verstaan het inkomen als bedoeld in de “Wet op de inkomstenbelasting 1964”en worden mede begrepen uitkeringen ter vervanging van inkomen zoals sociale uitkeringen en pensioenuitkeringen, alsmede winst uit een zelfstandig uitgeoefend beroep en bedrijf. (…)
Artikel 7
Partijen zijn jegens elkaar gehouden elkaar inzage te geven in ieders bescheiden ter berekening van de in artikel 6 bedoelde vordering.
Artikel 8
1. Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden danwel indien tussen de echtgenoten de scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, zullen de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
(…)
4. Het geschil in hoger beroep (zaaknummer 200.111.196/01)
4.1. Bij de bestreden eindbeschikking van 13 juni 2012 is bepaald dat in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen de vrouw aan de man een bedrag dient te voldoen van € 26.148,09, waarop in mindering komt de helft van het saldo per peildatum van de rekening op naam van de man met nummer [1] en de helft van het saldo per peildatum van de rekening op naam van de man met nummer [2], met dien verstande dat als het laatstbedoelde totaalbedrag hoger is dan € 26.148,09 de man het verschil aan de vrouw dient te voldoen.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw te bepalen dat partijen overgaan tot verdeling van de inboedel conform haar voorstel en tot verrekening van vermogensbestanddelen op grond van de huwelijkse voorwaarden conform haar voorstel. De man heeft bij zelfstandig verzoek een eigen voorstel ingediend.
4.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen van 27 juli 2011, 11 januari 2012 en 13 juni 2012 in zoverre:
1. te bepalen dat partijen aan de periodieke verrekenplicht hebben voldaan;
2. te bepalen dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen niet kan zijn c.q. niet kan worden vermoed te zijn gevormd uit hetgeen dat had moeten worden verrekend ten aanzien van het aangebracht vermogen, noch hetgeen krachtens erfrecht of schenking werd verkregen;
3. de vordering van de vrouw tot terugbetaling van een bedrag van € 18.234,62 bestaande uit door de vrouw voorgeschoten bedragen van haar privévermogen, zulks ex artikel 1:84 juncto 1:87, 6:162 BW dan wel ten titel van onverschuldigde betaling en/of ongerechtvaardigde verrijking, dan wel op gronden van redelijkheid en billijkheid, alsnog toe te wijzen;
4. rechtsoverweging 2.6. van de beschikking van 11 januari 2012 te vernietigen en de vordering van de vrouw op de man tot een bedrag van € 12.098,- plus de helft van de vruchten daarvan ten titel 1:84 juncto 1:187, 6:162 BW, dan wel van onverschuldigde betaling en/of ongerechtvaardigde verrijking, dan wel op gronden van redelijkheid en billijkheid alsnog toe te wijzen;
5. te bepalen dat de goederen onder 2.11 sub 1 genoemd in de beschikking van 11 januari 2012 niet door de vrouw aan de man dienen te worden overgedragen;
6. te bepalen dat de roerende goederen voor zover gemeenschappelijk reeds zijn verdeeld en dat de vrouw daarvoor niets verschuldigd zal zijn aan de man;
7. te bepalen dat de sub 3 en 4 genoemde bedragen door de man aan de vrouw dienen te worden voldaan binnen zeven dagen na betekening van de in deze te wijzen beschikking;
8. te bepalen dat de beschikkingen van 27 juli 2011 en 13 juni 2012 onderling strijdig zijn ten aanzien van de problematiek rondom de auto waardoor deze geen stand kunnen houden, nu immers in de beschikking van 27 juli 2011 is bepaald dat de vrouw minimaal voor 10.000/17.500e deel eigenaar is van de auto Chrysler Grand Voyager terwijl in de beslissing van 13 juni 2012 de auto bij helfte wordt verdeeld, waardoor de vrouw verzoekt te bepalen dat het juiste percentage dat de vrouw van deze auto toekomt 13.750/17.500e deel zal zijn;
9. rechtsoverweging 2.1 van de beschikking van 13 juni 2012 te vernietigen nu er wel verrekend is en/of er nimmer overgespaard inkomen was en dus geen sprake is van een rechtsvermoeden als genoemd onder rechtsoverweging 2.1;
10. rechtsoverweging 2.3 van de beschikking van 13 juni 2012 op grond van voorgaande eveneens te vernietigen op grond van het feit dat de vrouw wel degelijk heeft aangetoond dat het saldo op de Roparco rekening en ING-rekening geheel gevormd is uit ten tijde van het sluiten van het huwelijk aangebracht vermogen, schenkingen van haar ouders en de aan de vrouw toekomende schadevergoeding;
11. de overweging in het dictum met betrekking tot het niet sanctioneren van de man voor het verzwijgen van vermogensbestanddelen te vernietigen en de man wel te sanctioneren door die vermogensbestanddelen (waaronder het saldo van de rekening met nummer [2] en een bedrag aan onttrekkingen ad € 24.159,99) ex artikel 1: 135 lid 3 BW toe te wijzen aan de vrouw;
12. rechtsoverweging 2.4 te vernietigen nu daar een rekening in zit die door de man vooreerst verzwegen is en die dus niet in de verrekening betrokken zou moeten worden, maar moet worden toebedeeld aan de vrouw;
13. te bepalen dat de vergoeding die de vrouw zou moeten voldoen als genoemd in rechtsoverweging 2.8 in de beschikking van 13 juni 2012 komt te vervallen nu de beslissing van 11 januari 2012 onjuist is geweest en in plaats daarvan te bepalen dat de gemeenschap voor zo ver die er is, is verdeeld en primair te bepalen dat de vrouw daarvoor niets meer hoeft te voldoen aan de man, dan wel subsidiair te bepalen dat de vrouw een in ernstige mate gematigd bedrag aan de man dient te voldoen, zulks op basis van de waarde in het economisch verkeer van de goederen sub 3 tot en met 6 als genoemd in de beschikking van 11 januari 2012 onder rechtsoverweging 2.11 waarbij de Playmobil wordt uitgezonderd nu die eigendom van het kind is, totaal belopende een bedrag van niet meer dan € 350,-;
14. rechtsoverweging 2.7 van de beschikking van 13 juni 2012 te vernietigen nu niet aangetoond is dat de schade aan de auto voor december 2008 is ontstaan waardoor de waarde die verdeeld dient te worden dient te worden gesteld op € 8.100,-.
Voorts verzoekt de vrouw ten aanzien van alle beschikkingen, wellicht ten overvloede:
15. te bepalen dat de schenkingen ad € 58.866,47 en de schadevergoeding ad € 11.569,40 en het door haar aangebrachte vermogen ad € 12.608,82 buiten enige verrekening dienen te blijven;
16. te bepalen dat de man aan de vrouw dient te vergoeden een bedrag van € 11.569,40 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat de man het verschuldigd is aan de vrouw tot aan de dag der algehele vergoeding nu de schadevergoeding ten onrechte is aangewend voor kosten van de huishouding nu de man het deed voorkomen alsof er liquiditeitsproblemen waren en hij daarmee onder valse voorwendselen de vrouw ertoe heeft bewogen deze gelden te fourneren, subsidiair op grond van ongerechtvaardigde verrijking en/of onverschuldigde betaling;
17. te bepalen dat de man openheid van zaken dient te geven over al zijn pensioenvoorzieningen, meer in het bijzonder ten aanzien van de zaken genoemd in grief 8;
18. te bepalen dat de man aan de vrouw op grond van het vergoedingsrecht dan wel op andere gronden dient te betalen een bedrag € 67,- ten titel van voor hem voldane wegenbelasting en een bedrag van € 106,- ten titel van voor hem voldane bekeuring, beide te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Indien het hof een vermoeden in de zin van art 1:141 lid 3 BW aanneemt, verzoekt zij te bepalen:
19. dat dit vermoeden dient te worden verzacht nu de totaalsom van de schenkingen aan de vrouw, de immateriële schadevergoeding en het aangebracht vermogen van de vrouw de te verrekenen arbeidsinkomsten aanzienlijk overstijgen;
20. dat het vermogen van de vrouw buiten enige verdeling valt en de vrouw een vordering op de man heeft.
4.3. De man verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt hij, met vernietiging cq aanvulling van de bestreden beschikkingen van 11 januari 2012 en 13 juni 2012, te bepalen dat:
- de vrouw de onder paragraaf 2.11 sub 1 genoemde goederen in de beschikking van 11 januari 2012 in goede staat aan de man overdraagt bij diens woning, en wel op de tweede zaterdag na datum beschikking te 10.00 uur, bij gebreke waarvan de man een vordering heeft ter vervangende waarde op de vrouw ter hoogte van € 5.000,-, althans een zodanig bedrag als het hof juist zal achten, uitvoerbaar bij voorraad;
- de vrouw de onder paragraaf 2.11 sub 2 genoemde goederen in de beschikking van 11 januari 2012 in goede staat aan de man overdraagt bij diens woning, en wel op de tweede zaterdag na datum beschikking te 10.00 uur, bij gebreke waarvan de man een vordering heeft ter vervangende waarde op de vrouw ter hoogte van € 15.000,-, althans een zodanig bedrag als het hof juist zal achten, uitvoerbaar bij voorraad;
- de onder paragraaf 2.11 sub 3 tot en met 6 in de beschikking van 11 januari 2012 genoemde goederen aan de vrouw worden toegedeeld, waarbij de man wegens onderbedeling een vordering van € 3.000,- heeft op de vrouw, en met bepaling dat de vrouw wordt verplicht om binnen zes weken na datum beschikking een duplicaat aan de man te verstrekken van alle foto’s en filmpjes van [x], waarbij de eventuele kosten daarvan voor rekening van de vrouw komen, uitvoerbaar bij voorraad;
- partijen ten aanzien van de auto’s over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben, uitvoerbaar bij voorraad;
- de man een vordering heeft op de vrouw ter hoogte van € 396,78 inzake door haar ontstane schulden, uitvoerbaar bij voorraad;
- de vrouw in het kader van de verrekening uit overgespaard inkomen aan de man een bedrag dient te voldoen van € 15.479,06 (in plaats van € 13.773,09), uitvoerbaar bij voorraad.
4.4. De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen.
5. Beoordeling van het hoger beroep (zaaknummer 200.111.196/01)
5.1. De vrouw heeft in principaal hoger beroep dertien grieven aangevoerd en de man in incidenteel hoger beroep zes. Het hof zal waar mogelijk de zowel de in principaal en/of in incidenteel hoger beroep ingediende grieven gezamenlijk behandelen.
5.2. De grieven 1 tot en met 5, 7 en 10 van het principale hoger beroep lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Kern van het bezwaar van de vrouw tegen de beslissingen van de rechtbank is dat bij beschikking van 11 januari 2012 is overwogen dat partijen tijdens hun huwelijk niet hebben voldaan aan hun periodieke verrekenplicht op grond van de huwelijkse voorwaarden en dat op grond van artikel 1:141 lid 3 BW het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De stelling van de vrouw is – kort gezegd – dat partijen niet aan hun periodieke verrekenplicht hoefden te voldoen omdat er in geen enkel jaar overgespaarde inkomsten waren te verrekenen en dat het vermogen dat aanwezig is op de peildatum gevormd is uit door haar ontvangen schenkingen van haar ouders en een ontvangen immateriële schadevergoeding.
5.3. Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft ook in hoger beroep niet aangetoond dat partijen jaarlijks op enigerlei wijze uitvoering hebben gegeven aan de in de huwelijkse voorwaarden vervatte periodieke verrekenplicht. Dat betekent dat ingevolge het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW het op de peildatum aanwezige vermogen behoudens tegenbewijs wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. De enkele stelling van de vrouw dat er tijdens het gehele huwelijk er geen overgespaarde inkomsten waren, waartoe de vrouw de rekeningafschriften van de gezamenlijke rekening van partijen tijdens het huwelijk in het geding heeft gebracht, is tegenover de gemotiveerde betwisting van deze stelling door de man onvoldoende om van de juistheid van die stelling uit te gaan. Daargelaten dat de vrouw aldus niet heeft aangetoond dat er in geen enkel jaar overgespaarde inkomsten waren, is overigens niet gebleken dat partijen op enig moment tijdens hun huwelijk - laat staan ieder jaar - bewust hebben afgezien van periodieke verrekening omdat er geen overgespaarde inkomsten waren.
5.4. In het kader van het tegenbewijs dat de vrouw mag leveren tegen het hiervoor omschreven vermoeden, stelt de vrouw (onder verwijzing naar productie F in hoger beroep) dat zij ten huwelijk een geldbedrag van in totaal € 8.789,10 heeft aangebracht, welk bedrag buiten de verrekening dient te blijven. Voorts stelt zij dat zij tijdens het huwelijk schenkingen van haar ouders heeft gekregen tot een totaal bedrag van € 49.178,13, welke schenkingen alle zijn terechtgekomen op de op haar naam staande Roparcorekening met de eindcijfers 878, dan wel haar ING-rekening met nummer [3]. Voorts is op de Roparcorekening over de periode juni 2000 tot en met oktober 2009 in totaal € 8.479,36 aan rente ontvangen. Deze bedragen dienen eveneens buiten de verrekening te blijven, aldus de vrouw. Verder stelt zij dat zij tijdens het huwelijk een schadevergoeding heeft ontvangen van € 11.000,- die ook niet in de verrekening kan worden betrokken. In totaal dient er derhalve een bedrag van € 77.446,59 buiten de verrekening te blijven. Het eindsaldo op de hiervoor genoemde Roparcorekening vermeerderd met het eindsaldo van de hiervoor genoemde ING-rekening op naam van de vrouw bedroeg op de peildatum € 40.977,36. De stelling van de vrouw is dat zij vanaf haar privérekening bedragen heeft geleend aan partijen gezamenlijk, welke leningen maar deels zijn terug betaald. Het gaat volgens de vrouw om leningen tot een totaal bedrag van € 54.480,31, waarvan € 17.534,07 is terugbetaald, zodat zij nog een vordering heeft van € 36.469,24, waarvan de man de helft, te weten een bedrag van € 18.234,60 aan haar dient te voldoen. Voorts stelt zij dat de man van de gezamenlijke rekening van partijen voor eigen doeleinden een bedrag van € 24.195,99 heeft onttrokken, zodat zij uit dien hoofde nog een vordering op de man heeft van € 12.098,-, te vermeerderen met de helft van de vruchten van dit bedrag.
5.5. Wat betreft het door de vrouw ten huwelijk aangebrachte bedrag diene het volgende. Tijdens de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat partijen voor het huwelijk al twee jaar samen woonden. Vast staat derhalve dat partijen toen zij in het huwelijk traden en vóór het opmaken van de voorafgaand huwelijkse voorwaarden al enige tijd samen woonden. Vast staat voorts dat beide partijen op dat moment in privé bank- c.q. spaarrekeningen bezaten waarop positieve saldi voorkwamen. De vrouw heeft rekeningafschriften overgelegd van haar rekening ten tijde van het huwelijk. De man heeft onweersproken verklaard dat ook hij een rekening met daarop een positief saldo bezat. Niettemin hebben partijen in hun staat van aanbrengsten geen saldi vermeld van op hun naam staande bank- en/of spaarrekeningen. Volgens vaste rechtspraak komt het ook bij huwelijkse voorwaarden aan op de zin die partijen redelijkerwijs aan de bepalingen in de huwelijkse voorwarden mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof is van oordeel dat uit het feit dat partijen hebben nagelaten om de positieve saldi die zij over en weer bezaten ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden te vermelden in de staat van aanbrengsten, niet kan worden afgeleid dat partijen desondanks bedoeld hebben om bij een eventueel einde van het huwelijk wel rekening te houden met die beginsaldi bij de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft aldus redelijkerwijs erop mogen vertrouwen dat de vrouw aan het eind van het huwelijk niet alsnog haar eigen beginsaldo buiten de finale verrekening wenste te houden. Het door de vrouw genoemde beginsaldo van haar rekeningen, zal het hof derhalve niet buiten de verrekening houden.
5.6. De vrouw stelt zich voorts op het standpunt dat de gelden op de Roparcorekening uitsluitend afkomstig zijn van schenkingen van haar ouders, hetgeen de man gemotiveerd betwist. Hij stelt dat ook van de gezamenlijke rekening bedragen werden geboekt naar de ING-rekening van de vrouw en van daaruit werden gestort op de Roparcorekening, omdat op die rekening een hogere rente werd ontvangen dan op spaarrekeningen bij de ING-bank. Voorts stelt de man dat de schenkingen van de ouders voor hen beiden waren bedoeld, te meer daar zijn inkomen aanzienlijk hoger was dan dat van de vrouw. Uit de door de vrouw als productie D en E in hoger beroep overgelegde afschriften kan het hof de juistheid van haar stelling dat het saldo op de Roparcorekening uitsluitend is gevoed met schenkingen van haar ouders niet afleiden. De vrouw heeft van deze rekening steeds per jaar het afschrift overgelegd waarop vermeld het saldo aan het eind van het jaar vermeerderd met de in het voorgaande jaar ontvangen rente, en slechts een enkel dagafschrift. Ook van haar privé rekening bij de ING bank heeft de vrouw geen totaaloverzicht, althans voldoende haar stellingen ondersteunend inzicht verschaft. In ieder geval blijkt uit de overgelegde afschriften dat van de gemeenschappelijke rekening nummer [4] van partijen in de periode 2 januari 2009 tot en met 17 september 2009 een totaal bedrag van € 7.425,- van de gezamenlijke rekening van partijen naar de ING-rekening van de vrouw is gestort en vervolgens op de Roparco rekening. De vrouw stelt weliswaar dat dit een terugbetaling betrof van door haar vanuit privé aan partijen gezamenlijk geleende gelden, doch tegenover de gemotiveerde betwisting hiervan door de man, die stelt dat partijen, die sinds december 2008 niet meer samen woonden, hadden afgesproken dit geld ten behoeve van hen beiden op de Roparcorekening te storten, heeft zij het bestaan van een overeenkomst van geldlening met die overboekingen niet aangetoond. De vrouw heeft in dit verband geen stukken in het geding gebracht, die een aanwijzing kunnen vormen voor het bestaan van de door haar gestelde geldleningen. Voorts blijkt uit de overgelegde stukken dat de ouders van de vrouw ook bedragen stortten op de gemeenschappelijke rekening van partijen met nummer [4], onder meer een storting van € 4.143,- op 23 november 2003 en een storting van € 4.300,- op 29 november 2005. Op grond van de door de vrouw overgelegde stukken kan het hof niet vaststellen dat deze bedragen zijn doorgeboekt naar de Roparcorekening. In deze stortingen kan overigens wel steun worden gevonden voor de juistheid van de stelling van de man dat de schenkingen van de ouders voor hen beiden waren bedoeld. De verklaringen van de ouders van de vrouw die ten behoeve van de onderhavige procedure zijn afgelegd op 1 augustus 2012 en 17 december 2012, derhalve enkele jaren nadat de betreffende schenkingen werden gedaan, kunnen daaraan niet afdoen.
5.7. De vrouw stelt verder dat zij tijdens het huwelijk in verband met een ongeval een immateriële schadevergoeding heeft ontvangen van € 16.559,40, waarvan € 5.000,- is besteed aan advocaatkosten, zodat zij nog recht heeft op een bedrag van € 11.559,40. Uit de overeenkomst van 31 mei 2005 valt de stelling van de vrouw dat de schadevergoeding uitsluitend immateriële schadevergoeding ontving, niet af te leiden. De overeenkomst spreekt uitdrukkelijk van alle materiële en immateriële schade. De man stelt dat het ontvangen bedrag volledig door de vrouw is verbruikt en benut voor haar herstel. De vrouw erkent dat zij van het door haar ontvangen bedrag enkele fitness apparaten heeft gekocht, maar het totaal daarvan betrof een relatief gering bedrag, te weten in totaal € 1.168,-, aldus de vrouw.
Het hof overweegt als volgt. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade is naar zijn aard bestemd om te dienen als compensatie voor het leed, dat de vrouw heeft ondergaan en gelet op de aard van het letsel in de toekomst zal ondergaan. Vergoeding is op het moment van ontvangst derhalve afgestemd op de aan de persoon van de vrouw verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. In de onderhavige zaak is niet gebleken dat de door de vrouw ontvangen schadevergoeding is gestort op de Roparco spaarrekening die op haar naam stond of dat het geld anderszins is afgezonderd. De schadevergoeding is gestort op de gezamenlijke rekening van partijen. Het moet er derhalve voor gehouden worden dat het geld na ontvangst daarvan is vermengd met de gelden van waaruit onder meer de kosten van de huishouding werden voldaan. Voorts is gesteld noch gebleken dat de vrouw thans nog steeds gevolgen ondervindt van het door haar overkomen ongeval of dat het ongeval van invloed is geweest op haar verdiencapaciteit en derhalve na ruim zeven jaren nog steeds door haar wordt verbruikt. Nu niet meer valt vast te stellen welk deel van de schadevergoeding ziet op door de vrouw ondervonden immateriële schade en evenmin of de schadevergoeding thans nog (deels) tot haar vermogen behoort, wijst het hof de stelling van de vrouw dat een bedrag van € 11.559,40 aan haar toekomt, af.
5.8. Al met al komt het hof tot de conclusie dat de vrouw ook in hoger beroep er niet in is geslaagd het vermoeden te weerleggen dat de saldi van de ING-rekening op haar naam, alsmede van de Roparco-spaarrekening op de peildatum zijn ontstaan uit overgespaard inkomen. De rechtbank heeft dan ook op juiste gronden geconcludeerd dat deze saldi in de verrekening dienen te worden betrokken.
5.9. Voor zover de vrouw stelt dat alle bedragen die zij vanaf haar Roparco-spaarrekening via haar ING-rekening naar de gezamenlijke rekening heeft overgeboekt zijn te beschouwen als leningen van haar aan partijen gezamenlijk, volgt het hof de vrouw niet in die stelling, nu zij - zoals hiervoor onder 5.6 uiteengezet - het bestaan van overeenkomsten van geldlening niet aannemelijk heeft gemaakt.
Evenmin is sprake van onverschuldigde betaling. Daarvan is sprake indien iemand een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Zoals uit het voorgaande valt af te leiden, heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat de stortingen vanaf de Roparco-spaarrekening, die via de ING-rekening van de vrouw naar de gezamenlijke rekening van partijen zijn gestort, een ander doel hebben gehad dan te dienen als bijdrage ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding, iets waartoe de vrouw overigens ingeval van ontoereikendheid van de inkomens van partijen, op grond van de huwelijkse voorwaarden hoe dan ook verplicht was. Dat zij- zoals de vrouw nog betoogd heeft - de stortingen slechts heeft gedaan omdat de man haar daartoe op basis van valse voorwendsels aanzette, heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd, zodat het hof aan die stelling voorbij gaat.
Van ongerechtvaardigde verrijking is sprake indien iemand is verrijkt ten koste van een ander. In dat geval is degene die verrijkt is, voor zover dat redelijk is, gehouden de schade van de ander te vergoeden tot het bedrag der verrijking. Ook daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Zoals gezegd, gaat het hof ervan uit dat de vrouw door storting van bedragen vanaf haar Roparcorekening op de gezamenlijke rekening voldaan heeft aan haar draagplicht op grond van de huwelijkse voorwaarden.
5.10. De stelling in de tweede grief van de vrouw dat verzachting op grond van de redelijkheid en de billijkheid passend zou zijn omdat in casu sprake is van een periodiek verrekenbeding dat alleen arbeidsinkomsten omvat, gaat niet op. De in artikel 1:141 lid 3 BW vervatte “tenzij” clausule dient strikt te worden uitgelegd, in die zin dat deze niet is bedoeld als een algemene billijkheidstoets op het resultaat van de toepassing van het bewijsvermoeden. Het bewijsvermoeden heeft slechts betrekking op de vraag of het aanwezige vermogen al dan niet gefinancierd is uit hetgeen verrekend had moeten worden en dat geldt ook voor de uitzondering.
5.11. De stelling van de vrouw in haar derde grief dat de rechtbank de vrouw de mogelijkheid heeft ontnomen om bewijs te leveren dat haar privé vermogen uitsluitend is opgebouwd uit schenkingen, berust op een onjuiste lezing van de beschikking van 11 januari 2012, nog daargelaten dat het hoger beroep ertoe dient fouten en omissies in eerste aanleg te herstellen en de vrouw in hoger beroep alle gelegenheid heeft gehad haar stellingen concreet te onderbouwen en met bewijsstukken te staven.
5.12. Grief 6, 9, 11 en 12 in principaal hoger beroep en de grieven 1, 2, 3 en 4 in incidenteel hoger beroep lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De grieven gaan - kort gezegd - over een tweetal auto’s, de eigendom en de waarde van diverse inboedelgoederen en de vraag of de vrouw goederen van de man onder zich heeft, waarvan zij stelt deze niet in haar bezit te hebben. In haar zesde grief stelt de vrouw dat de man nimmer van zijn privé vermogen heeft bijgestort en zijn fourneerplicht heeft geschonden, zodat vaststaat dat alle goederen die van de gezamenlijke rekening zijn betaald in de plaats zijn getreden van het vermogen van de vrouw. Conclusie van de vrouw is dat de twee auto’s, een Chrysler Grand Voyager en de Chrysler Neon, alsmede de inboedel eigendom zijn van de vrouw. Mocht het hof de vrouw niet volgen dat valt de koopsom van die goederen onder de kosten van de huishouding en heeft de vrouw een vergoedingsrecht op de man.
Het hof volgt de vrouw niet in voormelde stellingen. Nog daargelaten dat de vrouw haar stelling dat de man nimmer heeft voldaan aan zijn fourneerplicht tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd, kan in het algemeen niet worden gezegd dat goederen aangekocht van een gezamenlijke rekening waarop door beide partijen gelden zijn gestort, niettemin toebehoren aan één partij. Ook ingevolge artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden behoren de inboedelgoederen aan partijen gezamenlijk toe, nu de vrouw het door haar gestelde eigendomsrecht met de enkele stelling dat alle goederen met haar privé vermogen zijn betaald, niet aannemelijk heeft gemaakt. Datzelfde geldt voor de auto’s. Kennelijk behoorde het rijden in twee auto’s tot de welstand waarin partijen hun huishouden voerden. Anders dan de vrouw stelt in de elfde grief, heeft de rechtbank het te verrekenen bedrag met betrekking tot de auto’s in de eindbeschikking dan ook op juiste wijze berekend gelet op artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw kan worden nagegeven dat de beschikking van 27 juli 2011 op dit punt niet consistent is met de eindbeschikking, doch dat doet aan de beslissing van het hof dat de auto’s als gemeenschappelijk dienen te worden beschouwd niet af.
Bovendien miskent de vrouw met het door haar subsidiair gestelde artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden, waarin is bepaald dat indien de inkomsten van partijen in enig kalenderjaar onvoldoende zijn om de kosten van de huishouding te voldoen, zij geacht worden naar evenredigheid van hun vermogens in die kosten bij te dragen en dat het terugvorderingsrecht een termijn van een jaar kent. Dat betekent dat het privé vermogen dat door de vrouw gedurende het huwelijk is besteed aan de kosten van de huishouding, niet meer door haar terug gevorderd kan worden. De vrouw heeft onvoldoende gespecificeerd welke bedragen per de peildatum eventueel nog voor verrekening in aanmerking zouden kunnen komen over het laatste jaar van de samenleving. Het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man haar bedragen dient te vergoeden, zal dan ook worden afgewezen.
Dat de man voor eigen doeleinden gelden aan de gemeenschappelijke rekening heeft onttrokken tot het door de vrouw genoemde bedrag, is het hof, mede bezien in het licht van de bepalingen van de huwelijkse voorwaarden, niet gebleken. De vordering die de vrouw op de man stelt te hebben wijst het hof dan ook af.
Het hof volgt de man niet in zijn standpunt dat de auto’s met gesloten beurzen dienen te worden verrekend om de door hem onder grief 4 in incidenteel hoger beroep genoemde redenen. Deze omstandigheden zijn onvoldoende om af te wijken van het uitgangspunt dat de waarde van de auto’s bij helfte gedeeld dient te worden.
De vrouw stelt in haar twaalfde grief dat de rechtbank bij het bepalen van de waarde van de Chrysler Voyager geen rekening had mogen houden met een schade aan de auto omdat zij nimmer op de hoogte is gesteld van die schade. Zij betwist dat de schade vóór het feitelijk uiteengaan van partijen is opgelopen. De man heeft de auto meegenomen. Om die reden komt de waardevermindering voor zijn rekening. Wat daarvan zij, het hof volgt de vrouw hierin niet. Op de peildatum vertoonde de auto een schade, zodat deze terecht is meegenomen bij het bepalen van de waarde van de auto.
De rechtbank heeft voorts met betrekking tot de inboedel bepaald dat de vrouw ten titel van overbedeling een bedrag van € 14.000,- aan de man dient te voldoen. Daarover gaat grief 9 van de vrouw. De vrouw heeft in hoger beroep een overzicht overgelegd van de inboedelgoederen met hun dagwaarde op de peildatum. Zij komt op een waarde van € 350,-. Zij stelt dat de man aan haar een bedrag verschuldigd is van € 409,94 ten titel van onderbedeling. Voorts stelt zij dat partijen de inboedel hebben verdeeld bij het feitelijk uiteengaan, hetgeen door de man wordt betwist.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Nog daargelaten dat op grond van de lijst die de vrouw als productie G heeft overgelegd tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet kan worden geconcludeerd dat deze lijst de gehele inboedel omvat, blijkt uit de lijst in ieder geval wel dat de man niet de helft van de inboedel in zijn bezit heeft, wanneer deze lijst wordt bezien in samenhang met het overzicht dat de vrouw in de akte van 4 juli 2011 in eerste aanleg geeft van de goederen die de man bij zijn vertrek uit de echtelijke woning heeft meegenomen. Dat bij het feitelijk uiteen gaan de gehele inboedel met gesloten beurzen is verdeeld en verrekend staat tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet vast. Nu de inboedel zich bij de vrouw bevindt, had het op de weg van de vrouw gelegen om de inboedel te laten taxeren door een terzake deskundige. De schattingen van de vrouw kunnen niet dienen voor de waardebepaling van de inboedel. Ook het hof zal derhalve uitgaan van de door de man gestelde overbedeling van de vrouw van € 14.000,-.
5.13. In de eerste drie grieven in incidenteel appel stelt de man: 1) dat de rechtbank geen beslissing in het dictum heeft opgenomen ten aanzien van de goederen genoemd onder 2.11 sub 1 van de beschikking van 11 januari 2012, 2) dat de rechtbank ten onrechte in voornoemde beschikking heeft geoordeeld dat de vrouw voldoende gemotiveerd heeft betwist dat de onder 2.11 sub 2 van de beschikking van 11 januari 2012 genoemde persoonlijke goederen van de man zich nog in haar woning bevinden, 3) dat de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft toegekend wegens onderbedeling ten aanzien van de onder 2.11 van de beschikking van 11 januari 2012 onder 3 tot en met 6 genoemde goederen.
De eerste grief van de man slaagt. De rechtbank heeft in de beschikking van 11 januari 2012 de goederen sub 1 van rechtsoverweging 2.11 aan de man toegedeeld, doch heeft verzuimd deze toedeling in het dictum op te nemen. De vrouw heeft geen grief gericht tegen deze toedeling door de rechtbank. Wel verzoekt zij te bepalen dat zij de genoemde goederen niet hoeft af te geven aan de man. Nu de vrouw niet, althans onvoldoende motiveert waarom deze goederen, die voor de helft aan de man toebehoren op grond van de huwelijkse voorwaarden, niet aan de man dienen te worden toebedeeld, zal het hof het verzuim van de rechtbank herstellen. Er is geen aanleiding te bepalen dat de vrouw bij niet-nakoming aan de man een vervangende waarde voor de betreffende goederen dient te betalen. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat het door hem genoemde bedrag de waarde van de betreffende goederen is. Indien de vrouw weigert de aan de man toegedeelde goederen af te geven, staan de man afdoende rechtsmaatregelen ten dienste om de afgifte af te dwingen.
De tweede grief faalt. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw dat zij de in rechtsoverweging 2.11 sub 2 genoemde goederen in haar bezit heeft, heeft de man onvoldoende gesteld om van de juistheid van zijn bewering dat de vrouw die goederen wel in haar bezit heeft, uit te gaan.
De derde grief faalt deels. De man heeft onvoldoende onderbouwd wat de waarde is van de onder 3 tot en met 6 genoemde goederen, zodat de grief in zoverre om die reden faalt. De grief slaagt wel voor zover de man daarin stelt dat de vrouw van filmpjes en foto’s van [x] een duplicaat dient te maken en aan de man ter beschikking dient te stellen. [x] is de zoon van partijen gezamenlijk en beide partijen hebben recht op het bestaande film- en fotomateriaal. De verstoorde relatie tussen vader en zoon, zo daarvan al sprake is, vormt geen reden om de man niet te laten delen in het bestaande materiaal. Het hof zal in alle redelijkheid bepalen dat de vrouw de originelen mag behouden doch dat zij, binnen één maand na heden, op haar kosten ervoor dient zorg te dragen dat de man beschikt over kopieën van het bestaande film- en fotomateriaal.
5.14. In haar achtste grief stelt de vrouw aan het slot dat de man openheid van zaken dient te geven omtrent al zijn pensioenvoorzieningen, verzekeringen en overige vermogensbestanddelen. In de eerste alinea van deze grief stelt zij dat de rechtbank ten onrechte de man niet heeft gesanctioneerd voor het opzettelijk verzwijgen van vermogensbestanddelen op zijn naam. De rechtbank heeft bij haar eindbeschikking bepaald dat de man de helft van de saldi van de rekeningen op zijn naam met nummer [2] en [1] met de vrouw dient te verrekenen. Zij stelt dat de man de eerste rekening opzettelijk heeft verzwegen en - naar het hof begrijpt - dat het saldo op deze rekening volledig is opgebouwd uit aan de gemeenschap onttrokken gelden, zodat het volledige saldo aan haar ten goede dient te komen. Daarnaast noemt de vrouw nog het feit dat de man maandelijks € 89,- investeerde in een beleggingspensioen en een bedrag van € 45,37 aan premie ten behoeve van een aandelenverzekering. Tot slot noemt zij nog een verzekering bij Zilveren Kruis Verzekeringen waaruit blijkt dat de man een Aandelen Spaarverzekering heeft. Het betreft een brief van vóór het huwelijk van partijen van 12 juli 1995 met daaraan gehecht een polisblad. De man betwist het door de vrouw gestelde. De rekening met nummer [2] is een oude spaarloonrekening bij Avero, aldus de man. Hij was zich er niet van bewust dat deze rekening bestond omdat de administratie zich bij de vrouw bevindt. Hij stelt, naar het hof begrijpt, dat dit saldo uiteraard in de verrekening dient te worden betrokken. De rekening met nummer [1] is al door partijen gedeeld: het betrof de privérekening van de man. De vrouw spreekt echter over een aan die rekening gekoppelde kwartaalextra rekening waarop op de peildatum een saldo stond van € 4,04. Ook dit bedrag is de man bereid te verrekenen. Voor het overige stelt hij dat hij de vrouw inzicht heeft gegeven in al zijn te verrekenen vermogensbestanddelen en verzekeringen en dat hij geen gegevens heeft achtergehouden.
5.15. Er is geen aanleiding te bepalen dat het saldo van de rekening eindigend op 702 alleen aan de vrouw ten goede zou komen. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw niet aangetoond dat de wetenschap over deze rekening anders bij haar is gekomen dan doordat de administratie van die rekening nog steeds in haar bezit is. Het zelfde geldt voor de kwartaalextra rekening. Een en ander betekent dat de grief in ieder geval in zoverre slaagt dat het hof zal bepalen, dat genoemde saldi tussen partijen verdeeld c.q. verrekend dienen te worden. Met het overleggen van de brief van Zilveren Kruis Verzekeringen heeft de vrouw onvoldoende aangetoond dat deze verzekering op de peildatum nog bestond en enige waarde vertegenwoordigde en een vermogensbestanddeel is dat op grond van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen voor verrekening in aanmerking komt. Voor zover er pensioenverzekeringen zijn die voor verevening op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding in aanmerking komt, zijn partijen over en weer gehouden elkaar volledig te informeren.
5.16. In haar dertiende grief vermeerdert de vrouw haar verzoek in eerste aanleg. Zij verzoekt het hof de man te veroordelen aan haar een tweetal bedragen van respectievelijk € 67,- en € 106,- te betalen. Eerstgenoemd bedrag heeft betrekking op motorrijtuigenbelasting en het tweede bedrag op een administratieve sanctie, omdat het keuringsbewijs van de Chrysler Voyager zijn geldigheid had verloren. De man voert allerlei bezwaren aan tegen het verzoek van de vrouw gelegen in de houding van de vrouw, doch die bezwaren kunnen hem niet baten. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat de auto bij het feitelijk uiteengaan door de man is meegenomen. De man diende dan ook de motorrijtuigenbelasting van de auto te betalen en diende eveneens ervoor zorg te dragen dat de auto tijdig APK gekeurd werd. Het hof zal dan ook bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag dient te betalen van € 173,-. De vrouw heeft met ingang van 7 augustus 2012 aanspraak gemaakt op wettelijke rente over dit bedrag. Omdat het hof genoemd bedrag in de verrekening zal betrekken, zal het hof bij die berekening uitgaan van een bedrag aan wettelijke rente van 7 augustus 2012 tot heden van € 3,08, zodat het te verrekenen bedrag uitkomt op € 176,08.
5.17. In de vijfde grief in incidenteel hoger beroep stelt de man dat de vrouw hem een drietal door hem betaalde bedragen dient te vergoeden tot een totaal bedrag van € 396,78. Het gaat om een lidmaatschap van de Consumentenbond, de Televisiergids en een nota van T-Mobile. Partijen twisten wie van beiden gehouden is deze bedragen te betalen en beroepen zich op over en weer gemaakte afspraken omtrent overname en opzegging van abonnementen. Het hof is op grond van de redelijkheid en billijkheid van oordeel dat de vrouw de rekening met betrekking tot de Consumentenbond en de Televisiergids van respectievelijk € 131,87 en € 33,42 dient te betalen, nu de vrouw niet heeft ontkend dat het blad van de Consumentenbond en de Televisiergids op haar adres werden bezorgd. Nu gesteld noch gebleken is dat zij deze bladen ongelezen heeft doorgezonden aan de man kan ervan worden uitgegaan dat de vrouw de bladen heeft behouden. De redelijkheid en billijkheid gebiedt dan ook dat de vrouw deze bladen betaalt. Dat de door de man overgelegde incassobrieven dateren uit 2011 doet niet ter zake.
Met betrekking tot T-Mobile schrijft de vrouw in haar brief van 6 december 2009 aan de man: “Jij zegt per omgaande de telefoonabonnementen op met de nummers (…) en 06-34284894 (T-Mobile) die jij in het verleden voor mij hebt afgesloten en stuurt mij per omgaande een afschrift van de opzegging en de daadwerkelijke beëindiging. Ik gebruik deze abonnementen niet meer. Desondanks zal ik de rekeningen betalen tot de datum waarop de abonnementen vanaf heden redelijkerwijze door jou kunnen zijn gestopt. Zijn de abonnementen niet binnen één week na heden beëindigd, dan zal ik de providers berichten dat jij bent verhuisd. De betaling van de abonnementen komt dan geheel voor jouw rekening. (…)”
Gelet op deze brief is het hof van oordeel dat ook de door de man betaalde rekening van T-Mobile tot een bedrag van € 231,49 door de vrouw dient te worden betaald. In genoemde brief schrijft de vrouw dat ze het abonnement niet meer gebruikt. Desalniettemin diende kennelijk nog een rekening betaald te worden uit de periode dat de vrouw het abonnement nog wel gebruikte, nu gesteld noch gebleken is dat naast de vrouw ook de man een abonnement bij T-Mobile had waarop de door de man overgelegde aanmaning betrekking heeft.
5.18. De zesde grief van de man gaat over het feit dat de rechtbank bij de verdeling van de waarde van een aantal op naam van de man staande polissen bij Centraal Beheer Achmea en ING winstvastpensioen heeft verzuimd rekening te houden met de belasting die de man verschuldigd zal zijn indien en zodra de polissen tot uitkering komen, tot een percentage van 52%. De vrouw verweert zich hiertegen met de stelling dat ook zij belastingplichtig is en dat ook zij belasting zal moeten betalen over haar aandeel. Die stelling is onjuist. De polis staat op naam van de man. Partijen dienen op grond van de huwelijkse voorwaarden de waarde per peildatum te verrekenen. Onjuist is dat de vrouw terzake door de belastingdienst zal worden aangeslagen. Partijen verrekenen per de peildatum de door de verzekeringsmaatschappijen berekende afkoopwaarde van de betreffende polissen. Aangezien daarmee - zij het fictief - wordt uitgegaan van uitkering van de waarde op die datum, dient voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belastingclaim te worden uitgegaan van de belasting die - fictief - op de peildatum verschuldigd is. Nu de vrouw niet heeft weersproken dat de hoogste belastingschijf waarover de man over zijn inkomen belasting betaalde op de peildatum 52% is, zal het hof uitgaan van het door de man genoemde percentage. Dat betekent dat met een te verrekenen bedrag van € 5.035,63 rekening dient te worden gehouden in plaats van met het door de rechtbank berekende bruto bedrag van € 10.490,89. De zesde grief van de man slaagt derhalve.
5.19. De conclusie van het voorgaande is dat van het principaal hoger beroep de grieven 1 tot en met 7 en 9 tot en met 12 falen. De achtste grief slaagt in zoverre dat het hof zal bepalen dat partijen over en weer gehouden zijn elkaar volledig te informeren voor zover er pensioenverzekeringen zijn die op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding voor verevening in aanmerking komen. De dertiende grief van de vrouw slaagt. De man dient te vrouw een bedrag te betalen van € 173,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 2012 tot de dag der algehele voldoening.
In het incidentele hoger beroep falen de grieven 2 en 4. De grieven 1, 5 en 6 slagen. Grief drie slaagt deels. Dat betekent dat het hof de in rechtsoverweging 2.11 van de beschikking van de rechtbank van 11 januari 2012 genoemde goederen aan de man zal toedelen en de vrouw zal veroordelen deze goederen binnen veertien dagen na heden aan de man af te geven. Voorts zal het hof de vrouw veroordelen tot afgifte aan de man van kopieën van het bestaande film- en fotomateriaal van [x] binnen één maand na heden, waarbij het hof zal bepalen dat de daaraan verbonden kosten voor rekening van de vrouw komen. Verder zal het hof bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van in totaal € 396,78 dient te betalen. Tot slot zal de beschikking van de rechtbank van 13 juni 2012 niet in stand kunnen blijven voor zover de rechtbank heeft verzuimd rekening te houden met de te betalen belasting over de polissen bij Centraal Beheer Achemea en bij de ING, het zogenaamde winstvastpensioen.
Samenvattend is hetgeen partijen over en weer dienen te verrekenen als volgt te berekenen:
De vrouw
Saldo betaalrekening ING [3] € 4.267,05
Saldo Roparco-spaarrekening met eindnummer 878 € 36.710,31
Inboedel € 28.000,-
Auto Chrysler Neon € 3.000,-
Totaal € 71.977,36
De man
Polis Centraal Beheer Achmea € 1.099,76
Polis ING winstvastpensioen € 3.935,87
Begrafenispolis Yarden € 287,92
Saldo betaalrekening ING nummer [1] € 1.988,67
Beleggingsrekening ING nummer [1] € 537,29
Saldo betaalrekening ING [5] € 0,26
Saldo spaarloonrekening Avero nummer [2] € 2.043,32
Kwartaalextrarekening P[1] € 4,04
Auto Chrysler Grand Voyager € 6.250,-
Totaal € 16.147,13
De vrouw dient de man derhalve een bedrag te betalen van € 35.988,68.
De man dient de vrouw een bedrag te betalen van € 8.073,57.
Per saldo is de vrouw aan de man verschuldigd een bedrag van € 27.915,11. De vrouw heeft daarnaast nog een vordering op de man van € 176,08 en de man heeft een vordering op de vrouw van 396,78, zodat na verrekening de vrouw aan de man verschuldigd is een bedrag van € 28.135,81.
5.20. Dit leidt tot de volgende beslissing.
In de zaak met nummer 200.105.042/01
verwerpt het hoger beroep.
In de zaak met nummer 200.111.196/01
vernietigt de beschikking van 13 juni 2012 van de rechtbank Amsterdam genomen onder nummer 450615/FA RK 10-1001 (AP/TZ) en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw aan de man op grond van overbedeling een bedrag te betalen van € 28.135,81 (achtentwintig duizend één honderd vijfendertig euro en éénentachtig eurocent);
veroordeelt te vrouw tot afgifte aan de man binnen veertien dagen na heden van:
- een herenfiets
- synthesizer
- magnetron
- beamer/scherm
- hogedrukspuit
- play-station
- nespresso koffiezet apparaat
- stofzuiger
- faxapparaat
- dvd speler
- printer
- schuine boekenkast
- droogrek
- een gouden zegelring
- twee grote schilderijen van een kunstschilder uit Valkenburg (voorstellende locaties in Italië)
veroordeelt de vrouw binnen één maand na heden aan de man af te geven kopieën van het bestaande film- en fotomateriaal van [x], waarbij de eventueel daaraan verbonden kosten voor rekening van de vrouw komen;
bepaalt dat partijen over een weer gehouden zijn elkaar volledig te informeren over bestaande pensioenverzekeringen die voor verevening op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding in aanmerking komen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikkingen van 27 juli 2011 en 11 januari 2012;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Driessen - Poortvliet, mr. D. Kingma en mr. A.R. Sturhoofd in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2013.