arrest
___________________________________________________________________ _ _
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.108.738/01 KG
zaaknummer rechtbank: 135867 / KG ZA 12-78 (Alkmaar)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 februari 2013
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[ APPELLANT sub 1 ],
gevestigd te [ plaatsnaam ], [ gemeente ],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[ APPELLANT sub 2 ].,
gevestigd te [ plaatsnaam ], [gemeente],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[ APPELLANT sub 3 ].,
gevestigd te [ plaatsnaam ], [gemeente],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. S. Hartog te Alkmaar,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[ GEINTIMEERDE ],
gevestigd te Leeuwarden,
GEÏNTIMEERDE,
niet verschenen.
Appellanten worden hierna afzonderlijk [ appellant sub 1 ], [ appellant sub 2 ] en [ appellant sub 3 ] en gezamenlijk [ appellanten ] genoemd, terwijl geïntimeerde als [ geïntimeerde ] wordt aangeduid.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
[ appellanten ] zijn bij dagvaarding van 18 april 2012, hersteld bij exploot van 29 mei 2012, in hoger beroep gekomen van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Alkmaar onder bovengenoemd zaaknummer op 22 maart 2012 uitgesproken vonnis, in kort geding gewezen tussen [ appellanten ] als eiseressen en [ geïntimeerde ] als gedaagde.
Op de dienende dag is tegen [ geïntimeerde ] verstek verleend.
[ appellanten ] hebben bij memorie vier grieven aangevoerd, producties in het geding gebracht en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende:
I. voor recht zal verklaren dat de door [ geïntimeerde ] gelegde beslagen ten onrechte zijn gelegd;
II. [ geïntimeerde ] op straffe van verbeurte van een dwangsom zal veroordelen tot medewerking aan opheffing van het door [ appellanten ] gestelde depot;
III. [ geïntimeerde ] op straffe van verbeurte van een dwangsom zal veroordelen zich te onthouden van verdere beslaglegging;
IV. voor recht zal verklaren dat [ geïntimeerde ] door de onderhavige beslaglegging onrechtmatig heeft gehandeld;
V. [ geïntimeerde ] zal veroordelen tot betaling van een voorschot op de door [ appellanten ] uit dien hoofde geleden schade van € 10.000,= althans van een zodanig bedrag als het hof juist acht;
VI. [ geïntimeerde ] zal veroordelen in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
Ten slotte hebben [ appellanten ] arrest gevraagd.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.11 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Omdat die feiten, behoudens voor zover het die betreft welke zijn vermeld in (de tweede, derde en vierde zin van) rov. 2.8 en rov. 2.9, tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof in zoverre daarvan uitgaan.
3.1. Het gaat in deze zaak, kort gezegd en voor zover thans relevant, om het volgende.
(i) Op 24 februari 2004 is tussen [ geïntimeerde ] (toen nog: [ X] B.V.) en [ appellant sub 1 ] een samenwerkingsovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot de ontwikkeling van watergebonden en grondgebonden woningen in een nieuwbouwwijk in Leeuwarden. [ appellant sub 3 ] en [ appellant sub 2 ] zijn in die zin bij het project betrokken dat [ appellant sub 3 ] het gebied bouw- en woonrijp heeft gemaakt en [ appellant sub 2 ] zorg heeft gedragen voor de planontwikkeling, administratie en verkoop. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de financiële afwikkeling van het project.
(ii) Op 9 en 10 juni 2009 hebben [ appellanten ] conservatoir beslag gelegd op drie door [ geïntimeerde ] aangekochte bouwkavels in Lelystad en een aantal aan [ geïntimeerde ] toebehorende kavels in Leeuwarden. Een van de laatstgenoemde percelen, kavel [ nummer ], is op 6 november 2009 door [ geïntimeerde ] verkocht. [ appellanten ] hebben de eis in de hoofdzaak ingesteld op 7 juli 2009.
(iii) Op 19 november 2009 is tussen partijen een minnelijke regeling tot stand gekomen.
(iv) Bij vonnis van 17 december 2009 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam het ten laste van [ geïntimeerde ] op kavel [ nummer ] gelegde beslag opgeheven (onder voorwaarde dat ten gunste van [ appellanten ] een bankgarantie is gesteld ten bedrage van € 110.000,=) en de vordering tot opheffing van de overige beslagen afgewezen.
(v) Op 31 december 2009 heeft [ geïntimeerde ] een bedrag van € 109.963,29 aan [ appellant sub 1 ] betaald teneinde het beslag op kavel [ nummer ] opgeheven te krijgen.
(vi) Bij vonnis van 9 november 2011 heeft de rechtbank Leeuwarden de vorderingen van [ appellanten ] in de hoofdzaak afgewezen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
(vii) [ geïntimeerde ] heeft op grond van een op 23 februari 2012 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam verkregen verlof een aantal conservatoire beslagen ten laste van [ appellanten ] doen leggen uit hoofde van beweerdelijk door haar geleden schade als gevolg van de beslaglegging door [ appellanten ] De vordering van [ geïntimeerde ] bedraagt, tezamen met facturen die zij onverschuldigd aan [ appellanten ] heeft voldaan, (in hoofdsom) € 1.659.712,=.
3.2 [ appellanten ] hebben in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, opheffing van de door [ geïntimeerde ] ten laste van (een van) hen gelegde beslagen, alsmede oplegging van een verbod aan [ geïntimeerde ] om verdere beslagen te leggen (deze beide vorderingen op straffe van verbeurte van een dwangsom) en veroordeling van [ geïntimeerde ] tot betaling aan [ appellanten ] van een bedrag van € 10.000,= als voorschot op de door dezen geleden schade. Ter zitting hebben zij bij wege van eisvermeer¬dering bovendien een bedrag van € 20.366,66 gevorderd in verband met door hen betaalde facturen van [X] Makelaardij te [ plaatsnaam]. Zij hebben daartoe gesteld, kort gezegd, dat de door [ geïntimeerde ] gelegde beslagen onrechtmatig zijn en daarom moeten worden opgeheven.
3.3 [ geïntimeerde ] heeft hiertegen verweer gevoerd en daarbij in het bijzonder aangevoerd dat [ appellanten ] aansprakelijk zijn voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van de door [ appellanten ] in juni 2009 gelegde beslagen, omdat bij het genoemde vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 9 november 2011 in de hoofdzaak de vorderingen die aan deze beslagen ten grondslag hebben gelegen integraal zijn afgewezen.
3.4 De voorzieningenrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep over¬wo¬gen, kort samen¬gevat, dat een beslaglegger aansprakelijk is uit onrechtmatige daad voor de door de beslagene als gevolg van het beslag geleden schade indien de vordering waarvoor beslag werd gelegd geheel ongegrond blijkt te zijn, maar dat deze regel onverlet laat dat [ geïntimeerde ] dient aan te tonen dat zij als gevolg van de onrechtmatige beslagen schade heeft geleden, dat voorshands onvoldoende is gebleken dat [ geïntimeerde ] als gevolg van de beslaglegging door [ appellanten ] een (schade)vordering op dezen heeft verkregen ten bedrage van € 1.659.721,=, dat alleen ten aanzien van de post "Boete i.v.m. te late levering [ nummer ] aan kopers" ten bedrage van (uiteinde¬lijk) € 10.000,= geldt dat deze wel voldoende verband houdt met de beslaglegging door [ appellanten ], dat [ geïntimeerde ] voorshands eveneens onvoldoende heeft aangevoerd om aan te nemen dat zij op facturen van [ appellanten ] een bedrag van € 59.168,02 onverschuldigd heeft betaald, dat aldus summierlijk is gebleken van de – gedeeltelijke – ondeugdelijkheid van de vordering van [ geïntimeerde ] en dat daarom aanleiding bestaat deze vordering opnieuw te begroten, thans op een bedrag van € 13.000,=. Voorts heeft de voorzieningenrechter het door [ appellanten ] gevorderde voorschot op de schadevergoeding ten bedrage van € 10.000,= afgewezen en eenzelfde beslissing genomen ten aanzien van de gevorderde makelaarskosten ten bedrage van in totaal € 20.366,66. Op grond van een en ander heeft de voorzieningenrechter de vordering van [ geïntimeerde ] (inclusief rente en kosten) voorlopig begroot op € 13.000,=, de vorderingen van [ appellanten ] afgewezen en de proces¬kosten gecompenseerd.
3.5 Het hof ziet aanleiding allereerst de derde en vierde grief te behandelen. Deze grieven strekken, kort gezegd, ten betoge dat de voorzieningenrechter in het vonnis waarvan beroep ten onrechte heeft overwogen dat ten aanzien van de post "Boete i.v.m. te late levering [ nummer ] aan kopers" ten bedrage van (uiteinde¬lijk) € 10.000,= geldt dat deze wel voldoende verband houdt met de beslaglegging door [ appellanten ], dat weliswaar aanleiding bestaat deze vordering opnieuw te begroten, thans op een bedrag van € 13.000,=, maar dat in zoverre geen aanleiding bestaat voor opheffing van de beslagen en evenmin voor een verbod op verdere beslagleg¬ging.
3.6 [ appellanten ] hebben in hoger beroep de vordering van [ geïntimeerde ] op dit punt – die in eerste aanleg slechts summier was onderbouwd (zie pleitnota [ geïntimeerde ] in eerste aanleg onder 22 alsmede de daarbij behorende productie 2, met het kennelijk door [ geïntimeerde ] zelf opgestelde overzicht ter zake) en door [ appellanten ] eveneens summier was betwist (zie pleitnota [ appellanten ] in eerste aanleg onder 29) – uitvoerig en gemotiveerd betwist (zie met name memorie van grieven onder 25 tot en met 32). Gelet op deze betwisting door [ appellanten ], waarop [ geïntimeerde ] niet heeft gereageerd, dient de vordering van [ geïntimeerde ] – op wie de stelplicht te dezer zake rust – op dit punt als onvoldoende onderbouwd te worden gepasseerd.
3.7 Daarmee staat voorshands vast dat een grondslag voor de onder 3.1 sub (vii) bedoelde beslagen van [ geïntimeerde ] ten laste van [ appellanten ] heeft ontbroken. Dit betekent dat grief III en grief IV slagen. Reeds daarom dient het vonnis waarvan beroep te worden vernietigd en kan de door grief I en grief II opgeworpen meer principiële vraag of een beslag onrechtmatig kan zijn als hangende de procedure (in de hoofdzaak) die volgt op een conservatoire beslaglegging tussen partijen een regeling wordt getroffen waarin de vordering op basis waarvan beslag is gelegd (geheel of gedeeltelijk) door de beslagene wordt erkend (zie met name memorie van grieven onder 5 en 8), ook indien (later) de vordering in de hoofdzaak (bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak) geheel wordt afgewezen, buiten bespreking blijven.
3.8 Het voorgaande impliceert dat de (onder 3.1 sub (vii) bedoelde) beslagen van [ geïntimeerde ] ten laste van [ appellanten ] dienen te worden opgeheven. Een daartoe strekkende vordering, die in eerste aanleg was geformuleerd en in het petitum van de dagvaarding in hoger beroep was herhaald, is in het petitum van de memorie van grieven echter achterwege gebleven. Het hof leidt daaruit af dat die beslagen kennelijk al vrijwillig zijn opgeheven. Daarvan uitgaande zal het hof daarom slechts verstaan dat de desbetreffende vordering in eerste aanleg had moeten worden toegewezen.
3.9 [ appellanten ] zullen niet ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen onder I, II en IV, omdat het hier een wijziging van eis betreft ter zake waarvan [ appellanten ] niet hebben gesteld, en ook niet is gebleken, dat zij hebben voldaan aan het in artikel 130 lid 3 Rv neergelegde vereiste. Daarbij tekent het hof aan dat als [ appellanten ] wel ontvankelijk zouden zijn geweest in deze vorderingen, hun vorderingen onder I en IV in elk geval hadden moeten worden afgewezen, omdat een vordering strekkende tot een verklaring voor recht in kort geding niet voor toewijzing in aanmerking komt.
3.10 De vordering van [ appellanten ] onder III – kort gezegd: een veroordeling, op straffe van verbeurte van een dwangsom, van [ geïntimeerde ] zich te onthouden van verdere beslaglegging – komt evenmin voor toewijzing in aanmerking. Voor een preventief verbod tot beslaglegging is slechts plaats als in een concreet geval bijvoorbeeld beslag dreigt te worden gelegd op een goed van een derde of misbruik van bevoegdheid dreigt, omdat alsdan sprake is van dreigend onrechtmatig handelen. [ appellanten ] hebben daartoe echter onvoldoende gesteld en ook hun daartoe strekkende vordering onvoldoende concreet geformuleerd.
3.11 De vordering van [ appellanten ] onder V komt ook niet voor toewijzing in aanmerking. Tegen de daarop betrekking hebbende afwijzende overweging in het vonnis waarvan beroep is niet expliciet en ook niet behoorlijk gegriefd, zodat de grief – voor zover deze impliciet in het door [ appellanten ] betoogde moet worden gelezen – onvoldoende is toegelicht.
Het hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en het hof zal beslissen als hierna in het dictum bepaald. [ geïntimeerde ] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de proceskosten van beide instanties.
verklaart [ appellanten ] niet ontvankelijk in hun vorderingen onder I, II en IV;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en, opnieuw recht doende:
verstaat dat de vordering tot opheffing van de onder 3.1 sub (vii) bedoelde beslagen van [ geïntimeerde ] ten laste van [ appellanten ] in eerste aanleg had moeten worden toegewezen;
verwijst [ geïntimeerde ] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ appellanten ] gevallen, op € 665,97 aan verschot¬ten en € 816,= aan salaris gemachtigde;
verwijst [ geïntimeerde ] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ appellanten ] gevallen, op € 1.598,57 aan verschotten en € 894,= aan salaris advocaat alsmede op € 131,= voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris van de advocaat, met de kosten van het betekeningsexploot en met de wettelijke rente, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en D. Kingma, en is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2013 door de rolraadsheer.