ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ2398

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.114.748/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.J. Noordhuizen
  • C.G. Kleene-Eijk
  • R.G. Kemmers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in hoger beroep inzake vermeende partijdigheid van de voorzitter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 januari 2013 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van de verzoeker, die zich in een strafzaak in hoger beroep bevond. Het wrakingsverzoek was ingediend op 8 oktober 2012, tijdens een openbare terechtzitting, tegen mr. [raadsheer A], de voorzitter van de derde meervoudige strafkamer. De verzoeker stelde dat mr. [raadsheer A] niet onpartijdig kon oordelen, omdat hij lid was van de partijraad van de VVD, die volgens de verzoeker betrokken was bij oorlogsmisdaden in Irak. De verzoeker vreesde dat deze betrokkenheid de onpartijdigheid van de raadsheer zou beïnvloeden, vooral gezien de aard van de strafzaak waarin hij betrokken was.

Het hof heeft het wrakingsverzoek in een openbare zitting behandeld, waarbij de verzoeker en mr. [raadsheer A] aanwezig waren. De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen het wrakingsverzoek en geconcludeerd tot afwijzing. Het hof heeft overwogen dat de wrakingskamer bevoegd is om onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden die aan een wrakingsverzoek ten grondslag liggen, maar dat het verzochte onderzoek niet noodzakelijk was. De enkele lidmaatschap van de VVD door mr. [raadsheer A] was niet voldoende om te concluderen dat er sprake was van een vooringenomenheid.

Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de vrees van de verzoeker dat mr. [raadsheer A] niet onpartijdig zou zijn. Het wrakingsverzoek werd afgewezen, evenals de verzoeken tot verwijzing naar de raadsheer-commissaris en de officier van justitie. Bovendien werd bepaald dat een volgend wrakingsverzoek van de verzoeker niet in behandeling zou worden genomen, gezien het misbruik van procesrecht. De beslissing werd genomen door de rechters W.J. Noordhuizen, C.G. Kleene-Eijk en R.G. Kemmers, waarbij de laatste twee niet in staat waren de beschikking te ondertekenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer : 200.114.748/01
parketnummer strafzaak : 23-005180-11
beschikking van de wrakingskamer van 31 januari 2013
inzake het wrakingsverzoek van
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres],
VERZOEKER.
Het geding
Verzoeker wordt hierna [verzoeker] genoemd.
Het verzoek tot wraking met bovenvermeld zaaknummer is door [verzoeker] op 8 oktober 2012 mondeling gedaan tijdens de openbare terechtzitting in de strafzaak met bovenvermeld parketnummer. Het betreft de wraking van mr. [raadsheer A], voorzitter van de derde meervoudige strafkamer van het hof. Van voornoemde zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in deze wrakingszaak.
Mr. [raadsheer A] heeft niet berust in de wraking.
Op 8 oktober 2012 heeft [verzoeker] een verzoek gericht aan mrs. [raadsheer A], [raadsheer B] en [raadsheer C] om zich in de strafzaak te verschonen.
Op 16 oktober 2012 heeft [verzoeker] een voorwaardelijk verzoek tot wraking van de wrakingskamer met producties ingediend.
Op 15 november 2012 heeft mr. [raadsheer A] een aan hem gerichte brief van [verzoeker] met bijlagen aan de wrakingskamer doen toekomen.
Bij e-mailbericht van 21 november 2012 heeft de advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam, mr. [advocaat-generaal], een schriftelijke reactie op het (eerste) wrakingsverzoek ingediend.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek ten aanzien van mr. [raadsheer A] in het openbaar behandeld op 22 november 2012. Daarbij is [verzoeker] in persoon verschenen. Ook is mr. [raadsheer A] verschenen. [verzoeker] heeft bij die gelegenheid zijn verzoek tot wraking van de wrakingskamer gehandhaafd.
Bij beschikking van de (tweede) wrakingskamer van 11 december 2012 is [verzoeker] in het hiervoor genoemde wrakingsverzoek kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Op 13 december 2012 is een brief van [verzoeker] binnengekomen ter griffie van het hof.
Bij brief van 14 december 2012 heeft [verzoeker] een verzoek gedaan tot verwijzing van de wrakingszaak naar de raadsheer-commissaris voor nader onderzoek ex artikel 316 Sv.
Op 3 januari 2013 zijn aanvullende stukken met een begeleidende brief van [verzoeker], gericht aan mr. [raadsheer A], door mr. [raadsheer A] doorgestuurd naar de wrakingskamer.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek ten aanzien van mr. [raadsheer A] in het openbaar behandeld op 10 januari 2013. Daarbij is [verzoeker] verschenen. Het verzoek is mondeling toegelicht door [verzoeker] aan de hand van een door hem overhandigde pleitnota. Daarbij heeft hij zijn verzoek tot verwijzing naar de raadsheer-commissaris ex artikel 316 Sv herhaald en heeft hij een verzoek tot verwijzing naar de officier van justitie op grond van artikel 162 Sv gedaan. Tevens is de advocaat-generaal verschenen, die ter zitting het woord heeft gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot verwijzing ex artikel 316 Sv en van het wrakingsverzoek, onder de bepaling dat een nieuw wrakingsverzoek met eenzelfde motivering niet in behandeling zal worden genomen.
Op 11 januari 2013 heeft [verzoeker] opnieuw een voorwaardelijk verzoek tot wraking van de (eerste) wrakingskamer ingediend.
Op 15 januari 2013 is een nadere toelichting daarop van [verzoeker] binnengekomen ter griffie van het hof.
Voornoemd verzoek is niet in behandeling genomen.
Beoordeling
1.1. Het gaat hier, samengevat en voor zover van belang, om het volgende.
a. Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2011, onder parketnummers 13/674030-10 en 23-001707-07 gewezen, is bewezen verklaard dat [verzoeker] zich in het openbaar schriftelijk opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten joden wegens hun ras en/of godsdienst, en is [verzoeker] veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van 40 uren, met bevel, voor het geval dat hij de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 20 dagen.
b. Op 8 oktober 2012 heeft een openbare terechtzitting plaatsgevonden in de zaak met parketnummer 23-005180-11 voor de derde meervoudige strafkamer van dit hof, bestaande uit mr. [raadsheer A], voorzitter, en mrs. [raadsheer D] en [raadsheer E], leden.
c. In het proces-verbaal van voornoemde zitting is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
De verdachte [[verzoeker], hof] verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik ging ervan uit dat het hof anders zou zijn samengesteld dan het geval is. Ik had de raadsheren die de zaak aanvankelijk zouden behandelen vragen willen stellen. Klopt het dat de voorzitter mr. [raadsheer A] is en dat hij lid is van de VVD? Wie zijn de andere leden van het hof?
De voorzitter deelt zijn naam mede en bevestigt hetgeen in het register nevenfuncties te zijnen aanzien staat vermeld. Ook de andere leden van het hof doen opgave van hun naam.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
De voorzitter is lid van de VVD. Dat is in deze zaak een probleem, want de VVD pleegt oorlogsmisdrijven. Ik wraak daarom de voorzitter.
De voorzitter deelt mede dat het onderzoek wordt geschorst, opdat de wrakingskamer op het verzoek van de verdachte kan beslissen.
1.2. Ter onderbouwing van zijn wrakingsverzoek heeft [verzoeker] – samengevat – het volgende aangevoerd. De oorlog in Irak is zonder adequaat volkenrechtelijk mandaat en (daarom) zonder geldige reden gevoerd. Er is aldus sprake van onrechtmatig geweld in Irak, dat (mede) door de Nederlandse regering en de Nederlandse strijdkrachten is gepleegd. Mr. [raadsheer A] is lid van de partijraad van de VVD en (daardoor) mede verantwoordelijk voor de beslissing van de VVD om de oorlog in Irak te steunen en hij neemt deel aan, althans geeft gelegenheid aan oorlogsmisdaden, terrorisme en genocide aldaar gepleegd. Voornoemd onrechtmatig geweld houdt verband met de Jodenvervolging van 1940-1945, hetgeen onderwerp is in de strafzaak in hoger beroep. De VVD is bovendien mede verantwoordelijk voor de aangiftes tegen [verzoeker] in de hoofdzaak. Gelet op het voorgaande bestaat bij [verzoeker] een gegronde vrees dat mr. [raadsheer A] niet eerlijk en/of onafhankelijk zal oordelen in de hoofdzaak in hoger beroep, hetgeen eens temeer blijkt uit de omstandigheid dat mr. [raadsheer A] geen verzoek tot verschoning heeft gedaan. Daar komt bij dat [verzoeker] al jarenlang strijd voert tegen de hiervoor genoemde misdrijven in Irak en dat hij de strafvervolging van onder meer mr. [raadsheer A] en de VVD nastreeft. Tegen de VVD en Mark Rutte heeft [verzoeker] inmiddels aangifte gedaan; tegen mr. [raadsheer A] (nog) niet. Ook om die reden bestaat een gegronde vrees dat mr. [raadsheer A] niet onpartijdig zal kunnen oordelen in de hoofdzaak in hoger beroep, aldus steeds [verzoeker].
1.3. [verzoeker] heeft het hof verzocht onderhavige wrakingszaak op de voet van artikel 316 Sv te verwijzen naar de raadsheer-commissaris, om nader onderzoek te doen naar – kort gezegd – de deelname van mr. [raadsheer A] als partijraadslid van de VVD aan oorlogsmisdaden, terrorisme en genocide in Irak. [verzoeker] heeft tevens verzocht dat onderhavige wrakingszaak, wegens door mr. [raadsheer A] gepleegde ambtsmisdrijven, ingevolge artikel 162 Sv ambtshalve zal worden verwezen naar de officier van justitie voor nader onderzoek.
1.4. De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen toewijzing van het wrakingsverzoek alsmede het verzoek tot verwijzing van de wrakingszaak naar de raadsheer-commissaris op gronden die hierna, voor zover van belang, zullen worden weergegeven. De advocaat-generaal heeft het hof voorts verzocht te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek met eenzelfde motivering wegens misbruik niet in behandeling zal worden genomen.
1.5. Het hof overweegt als volgt.
1.6. De wrakingskamer is op zichzelf bevoegd onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden die aan een wrakingsverzoek in een strafzaak in hoger beroep ten grondslag liggen en is in dat kader in beginsel ook bevoegd een wrakingszaak op de voet van artikel 316 Sv voor nader onderzoek te verwijzen naar de raadsheer-commissaris. Ingevolge artikel 316 Sv dient het verzochte onderzoek noodzakelijk te zijn.
1.7. Dat mr. [raadsheer A] lid is van de partijraad van de VVD, staat vast. Ook staat vast dat de VVD zich niet heeft verzet tegen deelname van Nederland aan het militair ingrijpen in Irak. De kwalificatie van die houding is echter geen feit dat zich voor feitelijk onderzoek door de raadsheer-commissaris leent. Onderzoek door de raadsheer-commissaris is daarom naar het oordeel van het hof niet noodzakelijk, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
1.8. Ambtshalve toepassing van artikel 162 Sv kan op zichzelf niet leiden tot een toe- of afwijzing van het onderhavige wrakingsverzoek en valt mitsdien buiten de behandeling van het wrakingsverzoek.
1.9. Op grond van artikel 512 Sv kan op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie, elk van de rechters die een zaak behandelt worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
1.10. Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
1.11. Naar het oordeel van het hof is onvoldoende gebleken dat zich in het onderhavige geval uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat mr. [raadsheer A] jegens [verzoeker] een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij [verzoeker] bestaande vrees hiervoor objectief gerechtvaardigd is. De omstandigheid dat mr. [raadsheer A] lid is van de partijraad van de VVD, dat door [verzoeker] tegen de VVD aangifte is gedaan en [verzoeker] wordt verdacht van – kort gezegd – discriminerende uitlatingen jegens joden, is niet voldoende zwaarwegend. Overige feiten of omstandigheden waaruit een (persoonlijke) vooringenomenheid van mr. [raadsheer A] jegens [verzoeker] zou volgen of een gegronde vrees hiertoe, zijn niet gebleken. Dat degenen die aangifte tegen [verzoeker] hebben gedaan in de hoofdzaak in hoger beroep zodanig nauw verbonden zijn met mr. [raadsheer A] en diens partijlidmaatschap, dat daardoor de onpartijdigheid van mr. [raadsheer A] in het geding is, is evenmin voldoende gebleken.
1.12. Een en ander brengt mee dat het wrakingsverzoek zal worden afgewezen.
1.13. Uit artikel 515 lid 4 Sv vloeit voort dat de wrakingskamer de bevoegdheid heeft om in geval van misbruik te bepalen dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling zal worden genomen. Het hof neemt tot uitgangspunt dat van zulk misbruik sprake is niet alleen bij herhaalde wraking van één raadsheer, maar ook bij opeenvolgende verzoeken tot wraking van verschillende raadsheren.
1.14. [verzoeker] heeft in de door hem overgelegde stukken en ter zitting ervan blijk gegeven van mening te zijn dat – kort gezegd – gezaghebbende ambtenaren zoals rechters, zich in een voortgaande staat van shock en/of afgrijzen bevinden, psychisch arbeidsongeschikt zijn en dat er niet op vertrouwd kan worden dat zij eerlijk en/of onafhankelijk kunnen oordelen. Op die grond heeft [verzoeker] gedurende de onderhavige procedure een wrakingsverzoek ingediend ten aanzien van deze wrakingskamer. Bij beslissing van de (tweede) wrakingskamer van 11 december 2012 is [verzoeker] kennelijk niet-ontvankelijk bevonden in dat wrakingsverzoek. Gelet hierop en de vooraankondiging van [verzoeker] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van 10 januari 2013 dat, indien de wrakingszaak niet voor nader onderzoek naar de raadsheer-commissaris zal worden verwezen, een objectieve grond voor wraking bestaat, alsmede het door [verzoeker] ingediende (tweede) voorwaardelijke wrakingsverzoek ten aanzien van deze wrakingskamer van 11 januari 2013, bestaat de gegronde vrees dat [verzoeker] wederom op dezelfde gronden een wrakingsverzoek zal indienen, hetgeen misbruik van procesrecht oplevert. Het hof zal derhalve overeenkomstig artikel 515 lid 4 Sv bepalen dat een volgend wrakingsverzoek van [verzoeker] niet in behandeling zal worden genomen.
1.15. Dit leidt tot de volgende beslissing.
Beslissing
Het hof:
wijst het wrakingsverzoek van [verzoeker] af;
wijst de overige verzoeken van [verzoeker] af;
bepaalt dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling zal worden genomen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.J. Noordhuizen, C.G. Kleene-Eijk en R.G. Kemmers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van 31 januari 2013.
Mrs. Kleene-Eijk en Kemmers zijn buiten staat deze beschikking te ondertekenen.