ECLI:NL:GHAMS:2013:BY9673

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00925
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de rechtmatigheid van de aanslag precariobelasting voor een woonark

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam had aan belanghebbende, eigenaar van een woonark, een aanslag precariobelasting opgelegd van € 735,30 voor het jaar 2011. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar handhaafde de aanslag. De rechtbank oordeelde dat de aanslag terecht was opgelegd, waarop belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 10 januari 2013 uitspraak gedaan. Het Hof bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de heffing van precariobelasting, gebaseerd op een fictieve oppervlakte van 129 m², niet leidt tot onredelijke of willekeurige belastingheffing. Het Hof stelde vast dat de gemeentelijke belastingen, zoals de precariobelasting, geheven kunnen worden op basis van in de belastingverordening vastgestelde heffingsmaatstaven, mits deze niet afhankelijk zijn van inkomen, winst of vermogen. Het Hof onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de gehanteerde heffingsmaatstaf, die is gebaseerd op de grootste rechthoek van de woonark, binnen de grenzen van de Gemeentewet valt.

Het Hof oordeelde verder dat de belastingheffing niet in strijd is met algemene rechtsbeginselen en dat de gekozen maatstaf een objectieve rechtvaardiging biedt. De aanslag werd als terecht beschouwd, ondanks dat het geheven oppervlak groter was dan het werkelijke oppervlak van de woonark. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 11/00925
10 januari 2013
achtste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
gemachtigde [Y],
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 11/ 3383 van de rechtbank Amsterdam in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,
de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag
precariobelasting opgelegd van € 735,30.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend
31 mei 2011, de aanslag gehandhaafd. Bij uitspraak van 1 november 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 december 2011. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2012. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast:
2.2. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van een woonark, gelegen aan de [A] te [B]. De woonboot bevat aan één zijde een versmalling en heeft een oppervlakte van 115 m².
2.3. De aanslag is opgelegd in overeenstemming met de Verordening Precariobelasting 2011 (hierna: de verordening), berekend op basis van een fictieve oppervlakte van 129 m².
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard waarbij zij heeft overwogen:
“4. Ingevolge artikel 228 van de Gemeentewet kan een gemeente ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond een precariobelasting heffen. Gemeentelijke belastingen kunnen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. Tijdens de parlementaire behandeling heeft de wetgever opgemerkt dat gemeenten hierbij zelf invulling kunnen geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing (Kamerstukken II, 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 65-67 en 77-78). Het staat gemeenten derhalve vrij de heffing en toetsingsmaatstaven te bepalen, mits de verordening niet in strijd komt met enig algemeen rechtsbeginsel. Deze vrijheid maakt het mogelijk dat de gemeente een precariobelasting invoert op basis van oppervlakte van de ark berekend van de grootste rechthoek zoals omschreven in artikel 7 van de Verordening, mits daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
5. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder 2. van de Verordening wordt voor de berekening van de precariobelasting uitgegaan van het grootste buitenwerks gemeten vlak of, bij niet rechthoekige vlakken, van twee denkbeeldige langs de uitersten van het vlak getrokken lijnen die loodrecht op elkaar staan. Op basis hiervan is verweerder voor het bepalen van het oppervlak van de ark uitgegaan van een rechthoek van 19,50 meter * 6,60 meter = (afgerond) 129 m².
6. De rechtbank is van oordeel dat een heffing van precariobelasting gebaseerd op de oppervlakte van een object op basis van, kort gezegd, de grootste rechthoek zoals in de Verordening omschreven, niet leidt tot een onredelijke en willekeurige heffing. Nu de op grond van de Verordening belaste voorwerpen in vele vormen en maten voorkomen, rechtvaardigt dit, uit een oogpunt van eenvormigheid en efficiency voor de heffing van precariobelasting, de door verweerder voorgestane berekeningswijze van de oppervlakte, zodat sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging zoals onder 4 genoemd.
7. Dat hierdoor het oppervlak waarover belasting wordt geheven groter kan zijn dan het werkelijk oppervlak of dat hierdoor mogelijk een (beperkt) oppervlak dubbel wordt belast, maakt het voorgaande niet anders. Door in de Verordening uit te gaan van deze wijze van berekenen van het oppervlak en deze te gebruiken als heffingsmaatstaf heeft verweerder gekozen voor een objectieve maatstaf die in relatie staat tot het belastbare feit en die blijft binnen de door artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet gestelde grenzen.”
4. Geschil in hoger beroep
In geschil is de hoogte van de opgelegde aanslag precariobelasting.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet kunnen de gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingsverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de heffing van precariobelasting gebaseerd op de oppervlakte van een object op basis van, kort gezegd, de grootste rechthoek zoals in de verordening omschreven, blijft binnen de door artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet gestelde grenzen.
6.2. Het Hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een onredelijke of willekeurige belastingheffing. De gehanteerde heffingsmaatstaf leidt er weliswaar toe dat van belanghebbende precariobelasting geheven wordt over een groter oppervlak dan het door de woonark werkelijk inbeslaggenomen oppervlak, maar dit leidt, evenals de omstandigheden dat een deel van het oppervlak mogelijk dubbel in de heffing wordt betrokken en dat de woonboot op vordering van de gemeente versmald is, niet tot een onredelijke of willekeurige belastingheffing. De heffingsambtenaar maakt, binnen de grenzen van de Gemeentewet, gebruik van een objectieve maatstaf die in voldoende mate in relatie staat tot het belastbare feit. Dat de belastingheffing in casu anderszins in strijd komt met enig algemeen rechtsbeginsel is niet, althans onvoldoende, gebleken, daargelaten nog dat in de door de heffingsambtenaar naar voren gebrachte elementen van eenvormigheid en efficiency een objectieve rechtvaardiging daarvoor zou kunnen worden gevonden.
De aanslag precariobelasting van € 735,30 is op grond van het vorenstaande terecht aan belanghebbende opgelegd.
Slotsom
6.3. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan door mr. A. Bijlsma, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 10 januari 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.