Bij het bepalen van de mede aan de welstand gedurende het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk. Hierin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd en voor het niveau waarop de vrouw na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de vrouw redelijk zijn, zal mede beoordeeld worden naar de mate van welstand zoals deze op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
Met zijn stelling dat de vrouw sinds 2009 geen bijdragen in de kosten van de huishouding meer van hem heeft ontvangen, doch niettemin die kosten uit haar eigen inkomen heeft kunnen voldoen en daarom geacht moet worden volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien, miskent de man dat de mate van welstand waarin partijen tijdens de laatste jaren van hun huwelijk hebben geleefd, mede bepalend is voor de beoordeling of de door de vrouw opgevoerde uitgaven voor te verwachten lasten redelijk zijn.
Nu beide partijen ter zitting in hoger beroep hebben verklaard dat de zogenoemde 60%norm in dit geval moeilijk toepasbaar is, zal het hof de behoefte van de vrouw op vorenbedoelde wijze bepalen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat partijen gedurende de laatste jaren van hun huwelijk veel geld te besteden hadden. De man heeft deze stelling niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. Evenmin heeft de man de stelling van de vrouw betwist dat hij destijds, naast contante betalingen en schoolgeld voor de kinderen, rond € 50.000,- per jaar naar haar overmaakte ten behoeve van levensonderhoud. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat blijkens de door de vrouw in het geding gebrachte bankafschriften de man in 2007 en 2008 aanzienlijke bedragen overmaakte naar de gezamenlijke bankrekening van partijen. Het hof acht derhalve voldoende aannemelijk dat gedurende de laatste jaren van het huwelijk een grote mate van welstand bestond.
Met betrekking tot de door de vrouw opgevoerde uitgaven overweegt het hof als volgt.
Het hof volgt de man in zijn stelling dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw rekening dient te worden gehouden met de hypotheekrenteaftrek. Het belastingvoordeel dat de vrouw geniet wegens deze fiscale aftrekpost zal op de door de vrouw opgevoerde en door de man niet betwiste hypotheekrente in mindering worden gebracht.
De man betwist de door de vrouw opgevoerde onderhoudskosten voor de auto ad € 146,52 per jaar en de afschrijvingskosten ad € 300,- per maand en stelt in dit verband dat de vrouw die auto onlangs nieuw heeft aangeschaft. De vrouw heeft hiertegenover gesteld dat zij die auto heeft gekocht voor rond € 18.000,- en met behulp van een lening bij haar familie. In aanmerking genomen de welstand gedurende de laatste jaren van het huwelijk van partijen acht het hof echter de hiervoor vermelde kostenposten redelijke, met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten uitgaven voor onderhoud en afschrijving van de auto.
De man betwist voorts de door de vrouw opgevoerde post “vakantie” van € 300,- per maand en stelt in dit verband dat de vrouw in de afgelopen jaren driemaal naar Brazilië is geweest. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw dat die reizen naar Brazilië zakelijke reizen betroffen en in aanmerking genomen de welstand gedurende de laatste jaren van het huwelijk van partijen acht het hof deze kostenpost een redelijke, met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten uitgave. Bovendien heeft de man niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist dat partijen tijdens het huwelijk verre reizen maakten.
Met betrekking tot de door de vrouw opgevoerde kostenposten “kleding” ad € 300,- per maand, “kapper” ad € 100,- per twee maanden en “pedicure” ad € 25,- per maand overweegt het hof dat de man deze posten onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De man heeft bovendien niet betwist dat de vrouw gedurende het huwelijk een pedicure bezocht. Rekening houdend met de mate van welstand waarin partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk hebben geleefd, acht het hof die kosten redelijke en met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachte uitgaven voor kleding en persoonlijke verzorging.
De man heeft voorts de door de vrouw opgevoerde kostenposten “diversen”, waaronder de post “onvoorziene uitgaven” en “ondersteuning kinderen”, betwist. Hij stelt in dit verband dat de behoeftelijst uitputtend moet worden geacht. Voorts heeft de vrouw gesteld, noch bewezen dat de kinderen ondersteuning behoeven, aldus de man. Volgens de door de vrouw overgelegde behoeftelijst bestond de kostenpost “ondersteuning kinderen” uit een uitgave in 2011 voor een cursus Spaans ten behoeve van de zoon van partijen ad € 3.200,- en uit een uitgave in 2012 voor reisgeld ten behoeve van de dochter van partijen ad € 5.000,-. Het hof constateert echter dat de vrouw geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van die kostenpost. Evenmin is gebleken dat het hierbij gaat om structurele kosten van de kinderen die de vrouw gedurende het huwelijk van partijen, ook na de beëindiging van haar onderhoudsplicht jegens de kinderen, voor haar rekening nam. Het hof zal derhalve geen rekening houden met de post “ondersteuning kinderen” ad € 400,- per maand. Het hof zal wel rekening houden met de kostenpost “onvoorziene uitgaven” ad € 150,- per maand, nu deze als een redelijke en met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten uitgave kan worden beschouwd.
De vrouw heeft voorts een tweetal kostenposten in verband met haar oudedagsvoorziening opgevoerd ten bedrage van in totaal € 1.300,- per maand. Zij heeft in dit verband gesteld dat zij vanwege haar langdurige verblijf in Griekenland een zogenoemd “pensioengat” heeft en haar (toekomstige) aanspraken ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) met 44% zullen worden gekort. Het pensioen dat zij via haar huidige werkgever opbouwt, is onvoldoende. Om die reden dient zij een pensioenvoorziening dient te treffen, aldus de vrouw.
De man heeft deze kostenposten betwist. Hoewel hij begrijpt dat sparen onderdeel uitmaakt van de behoefte van de vrouw, dienen die kostenposten volgens hem niet volledig in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van haar behoefte. Het bevreemdt de man dat de vrouw zowel een “pensioengat” als een “AOW‑gat” in haar behoeftelijst opvoert. De vrouw heeft weliswaar aangetoond dat zij € 300,- per maand spaart bij Robeco, doch het door haar gestelde “AOW‑gat” heeft zij niet nader onderbouwd, aldus de man. Voorts stelt hij dat de keuze van de vrouw om in de periode van 15 jaren dat zij werkzaam was bij Hotelplan Nederland geen pensioen op te bouwen, voor haar risico dient te blijven.
Nu de man op zichzelf niet betwist dat het redelijk is om bij de bepaling van de behoefte rekening te houden met een voorziening voor sparen en hij evenmin betwist dat de vrouw maandelijks € 300,- spaart op een spaarrekening bij Robeco, is het hof van oordeel dat deze uitgave, mede in aanmerking genomen de welstand tijdens het huwelijk van partijen, een redelijke en met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten uitgave betreft. Daarbij acht het hof niet relevant of de vrouw deze voorziening heeft getroffen met het oog op een pensioentekort. Het hof zal derhalve bij de bepaling van de behoefte van de vrouw rekening houden met een uitgave voor sparen van € 300,- per maand. Het hof overweegt voorts dat – wat er ook zij van het door de vrouw gestelde “AOW‑gat” – haar behoefte aan een aanvullende uitkering tot levensonderhoud de door haar verzochte uitkering tot haar levensonderhoud, die bij de bestreden beschikking is vastgesteld, ruimschoots overschrijdt, zelfs indien met de kostenpost “reservering i.v.m. 44% korting op AOW” ad € 1.000,- per maand geen rekening zou worden gehouden.
Hierbij heeft het hof de overige door de vrouw in haar behoeftelijst opgevoerde kostenposten wel in aanmerking genomen, nu de man deze niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft betwist. Voorts worden de algemene heffingskorting en de arbeidskorting waarvoor de vrouw in aanmerking komt, in mindering gebracht op haar (totale) behoefte. Gelet op het vorenstaande bedraagt haar (totale) netto behoefte € 3.730,- per maand, hetgeen neerkomt op een brutobedrag van € 6.431,- per maand. Op haar (totale) bruto behoefte dienen de hiervoor onder 2.3 vermelde eigen bruto inkomsten in mindering te worden gebracht. Voor zover de man heeft gesteld dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij haar werkzaamheden zal uitbreiden, omdat de kinderen van partijen reeds meerderjarig zijn, gaat het hof, mede in het licht van de uitdrukkelijke betwisting door de vrouw, aan die stelling voorbij. Gezien de leeftijd van de vrouw, het traditionele karakter van het huwelijk van partijen, waarbij de man (hoofd)kostwinner was en de vrouw de volledige dagelijkse zorg voor de kinderen had, en de huidige situatie op de arbeidsmarkt, is voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw niet in staat is haar verdiencapaciteit uit te breiden en geheel in eigen levensonderhoud te voorzien. Uit het vorenstaande volgt dat de behoefte van de vrouw aan een aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud € 3.378,- (bruto) per maand bedraagt.