ECLI:NL:GHAMS:2013:932

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.113.460/01 en 200.119.676/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale echtscheiding en alimentatie met rechtsmacht en toepasselijk recht

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een echtscheiding met internationale elementen, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep. De man, van Griekse nationaliteit, en de vrouw, die zowel de Nederlandse als de Griekse nationaliteit bezit, zijn in 1980 in Griekenland gehuwd. De vrouw heeft sinds augustus 2000 haar gewone verblijfplaats in Nederland, waar zij met de kinderen woont. De man heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2012 aangevochten, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de man werd verplicht om € 3.000,- per maand aan de vrouw te betalen als uitkering tot haar levensonderhoud. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw haar permanente centrum van belangen in Nederland heeft gevestigd, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Het hof heeft ook geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is op de echtscheiding en de alimentatie, ondanks de Griekse nationaliteit van de man. De vrouw heeft haar behoefte aan levensonderhoud onderbouwd, terwijl de man onvoldoende financiële gegevens heeft overgelegd om zijn draagkracht te onderbouwen. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij de echtscheiding is uitgesproken en de alimentatieverplichting is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 26 maart 2013
Zaaknummers: 200.113.460/01 en 200.119.676/01
Zaaknummer eerste aanleg: 498391 / FA RK 11-7180
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats a],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.M. van Maanen te Amsterdam [onttrokken],
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats b],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.E. Vogels te Amsterdam,

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 18 september 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 februari 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 498391 / FA RK 11-7180
,welke beschikking op 19 juni 2012 aan de man is betekend.
1.3.
De vrouw heeft op 3 januari 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
Zowel de man als de vrouw heeft op 14 januari 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak met betrekking tot het principaal hoger beroep, met zaaknummer 200.113.460/01, is op 24 januari 2013 ter terechtzitting behandeld. De zaak met betrekking tot het incidenteel hoger beroep, met zaaknummer 200.119.676/01, zal – gelet op de daarvoor geldende verweertermijn – op 17 april 2013 ter terechtzitting worden behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld van een tolk in de Engelse taal;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.7.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de vrouw nog de jaaropgave over 2012 aan het hof toegezonden.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1980 te Kaval (Griekenland) gehuwd. Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding uitgesproken. De vrouw heeft de Nederlandse en de Griekse nationaliteit en de man heeft de Griekse nationaliteit. Uit het huwelijk van partijen zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren.
Partijen hebben in mei 2000 een woning gekocht te [woonplaats b]. Zij hebben tot augustus 2000 in gezinsverband in [woonplaats a] gewoond, waarna de vrouw met de kinderen naar [woonplaats b] is verhuisd. De kinderen wonen thans zelfstandig in Nederland. De man verbleef ten tijde van het huwelijk deels in [woonplaats a] en deels in [woonplaats b].
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1947. Hij is alleenstaand.
Hij is directeur/groot aandeelhouder van [de onderneming] in [woonplaats a].
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1956. Zij is alleenstaand.
Zij is werkzaam in loondienst bij [bedrijf]. Blijkens de jaaropgave over 2012 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 36.639,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door vrouw bewoonde – en mede aan de man in eigendom toebehorende – woning te [woonplaats b] betaalt zij € 5.173,- per jaar (€ 431,- per maand) aan rente. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 157,- per maand.

3.Het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is op het verzoek van de vrouw de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de man aan de vrouw € 3.000,- per maand zal betalen als uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
Voorts is het verzoek van de vrouw (onder III) haar aandeel in de vermogensaanwas van de man vast te stellen en te bepalen dat de man het betreffende bedrag binnen twee weken na deze beschikking aan haar zal betalen, afgewezen. Dit geldt evenzeer voor haar verzoek (onder IV) te bepalen dat de man zal meewerken aan de levering van zijn aandeel in de eigendom van het huis aan de [woonplaats b] (hierna: de echtelijke woning) aan haar als onderdeel van het haar ingevolge het onder III verzochte aandeel in de vermogensaanwas toekomende, alsmede te bepalen dat deze beschikking in de plaats zal treden van de door de notaris op te stellen akte van levering met betrekking tot deze onroerende zaak met toebehoren, voor zover het betreft het verlenen van toestemming van de man tot de levering ervan.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair de vrouw niet‑ontvankelijk te verklaren in haar inleidende verzoek tot echtscheiding en subsidiair dat verzoek af te wijzen, alsmede haar verzoek tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud af te wijzen, althans deze uitkering op een zodanig lager bedrag dan € 3.000,- per maand te bepalen als het hof juist zal achten.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep – naar het hof begrijpt – het door de man verzochte af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
I. te bepalen dat de man zal meewerken aan de levering van zijn aandeel in de eigendom van de echtelijke woning aan haar als onderdeel van haar aandeel in de vermogensaanwas, alsmede te bepalen dat deze beschikking in de plaats zal treden van de door de notaris op te stellen akte van levering met betrekking tot deze onroerende zaak met toebehoren, voor zover het betreft het verlenen van toestemming van de man tot de levering ervan;
II. te bepalen dat de man haar een bedrag van € 136.130,- ter beschikking zal stellen ter aflossing van de aan de echtelijke woning verbonden hypothecaire lening;
III. te bepalen dat de man aan haar als haar resterende aandeel in de vermogensaanwas van partijen een bedrag van minimaal € 375.000,- zal betalen, dan wel een zodanig hoger of lager bedrag als het hof juist zal achten;
IV. te bepalen dat de man de in zijn bezit zijnde pensioengegevens van haar, als bedoeld onder punt 45 van het verweerschrift, zal verstrekken op straffe van een dwangsom van € 100,- voor ieder dag dat hij daarmee in gebreke blijft vanaf de datum van deze beschikking, dan wel het in kracht van gewijsde gaan van deze beschikking;
V. te bepalen dat de man de wettelijke rente over de door hem aan haar uit te keren bedragen en/of waarde van de te leveren vermogensbestanddelen zal betalen vanaf de datum van deze beschikking, dan wel het in kracht van gewijsde gaan van deze beschikking.

4.Beoordeling van het principaal hoger beroep

Rechtsmacht
4.1.
Aangezien de man de Griekse nationaliteit heeft en in Griekenland woonachtig is, en de vrouw de Nederlandse en de Griekse nationaliteit heeft en in Nederland woonachtig is, draagt deze zaak een internationaal karakter, zodat eerst de vraag dient te worden beantwoord of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.
4.2.
De man stelt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt ter zake van de door de vrouw verzochte echtscheiding en evenmin ter zake van de door haar verzochte uitkering tot haar levensonderhoud. Hij voert in dit verband aan dat de vrouw, evenals hijzelf, gewone verblijfplaats heeft in Griekenland.
De vrouw heeft verweer gevoerd en gesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, omdat zij haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft en zij daarnaast de Nederlandse nationaliteit bezit en meer dan zes maanden voorafgaand aan de indiening van het inleidend verzoekschrift in Nederland verblijft.
4.3.
Het hof overweegt als volgt.
De vraag welke rechter bevoegd is ter zake van het verzoek van de vrouw tot echtscheiding dient te worden beoordeeld aan de hand van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003, PbEU 2003, L 338 (hierna: Brussel II-bis). Bij de beantwoording van de vraag of de gewone verblijfplaats van de vrouw zich in Nederland bevindt, acht het hof – bij gebreke van een definitiebepaling van het begrip “gewone verblijfplaats” in Brussel II‑bis – de door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gehanteerde uitleg van dat begrip – zij het in ander verband – van belang, waarnaar tevens wordt verwezen in het toelichtende rapport van A. Borrás (PbEG 1998 C 221) bij het Verdrag betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging in huwelijkszaken (Trb. 1999, 14). Dit verdrag is weliswaar nimmer in werking is getreden, doch de inhoud daarvan is grotendeels overgenomen in de Verordening (EG) nr. 1347/2000 van 29 mei 2000, PbEG 2000, L 160 (Brussel II) (vgl. HR 1 september 2006, LJN AW9383). Deze definitie van het begrip “gewone verblijfplaats” luidt:
“de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen, waarbij voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats rekening moet worden gehouden met de feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn”.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw sinds augustus 2000 in Nederland woont en dat de kinderen destijds samen met haar naar Nederland zijn verhuisd, waarbij zij de dagelijkse zorg voor de kinderen had. Voorts is gebleken dat zij mede‑eigenaar is van de door haar bewoonde woning te [woonplaats b], dat de kinderen in Nederland hun opleiding hebben gevolgd en ook thans nog in Nederland woonachtig zijn en dat haar familie in Nederland woont. De man heeft evenmin betwist dat de vrouw sinds september 2000 in Nederland in loondienst werkzaam is. De vrouw woont en werkt derhalve al geruime tijd en nagenoeg onondergebroken in Nederland. Dat de vrouw en de kinderen gedurende de zomerperioden in Griekenland verbleven, laat het voorgaande onverlet, temeer nu de vrouw – naar door de man niet is betwist – in de afgelopen vier jaren niet meer, behoudens ter gelegenheid van het huwelijk van een familielid van de man, in Griekenland heeft verbleven. Het hof acht voorts van belang dat, daargelaten wat in het verleden de precieze intentie van partijen is geweest, de vrouw ter zitting in hoger beroep uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat zij thans niet de intentie heeft om terug te keren naar Griekenland.
Onder deze omstandigheden is het hof met de vrouw van oordeel dat het permanente centrum van haar belangen in Nederland is gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen en dat haar gewone verblijfplaats in Nederland is gelegen. Nu vaststaat dat de vrouw in ieder geval meer dan één jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het inleidend verzoekschrift in Nederland verblijft, komt de Nederlandse rechter ingevolge het bepaalde in artikel 3 lid 1 sub a 5e liggende streepje Brussel II‑bis rechtsmacht toe ter zake van de door de vrouw verzochte echtscheiding.
De vraag welke rechter bevoegd is ter zake van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud dient te worden beoordeeld aan de hand van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van 18 december 2008, PbEU 2009, L 7 (hierna: de Alimentatieverordening). Ingevolge het bepaalde in artikel 3 sub c Alimentatieverordening is de Nederlandse rechter bevoegd te beslissen ter zake van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud, nu dit als nevenverzoek bij de echtscheidingprocedure is ingediend en in die procedure de Nederlandse rechter bevoegd is.
Toepasselijk recht
4.4.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Nederlands recht van toepassing is op het onderhavige echtscheidingsverzoek en het verzoek tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Hij stelt primair dat Grieks recht van toepassing is en subsidiair Nederlands recht.
Ter zake van het echtscheidingsverzoek betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat partijen geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben. Partijen hebben beiden de Griekse nationaliteit en hebben gedurende 22 jaren samen in Griekenland gewoond, zodat de vrouw volgens hem een werkelijke maatschappelijke band met Griekenland heeft. Voorts stelt de man (ook in dit verband) dat beide partijen hun gewone verblijfplaats in Griekenland hebben. Ter zake van het verzoek tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw heeft hij primair gesteld dat de vrouw haar gewone verblijfplaats heeft in Griekenland en subsidiair dat hij zich tegen de toepassing van Nederlands recht verzet en dat het Griekse recht nauwer met het huwelijk van partijen is verbonden.
De vrouw heeft verweer gevoerd en gesteld dat de Nederlandse nationaliteit haar reële en effectieve nationaliteit is. Zij betwist voorts dat zij een werkelijke maatschappelijke band met Griekenland heeft, zodat een gemeenschappelijke (effectieve) nationaliteit ontbreekt. Partijen hebben evenmin beiden hun gewone verblijfplaats in Griekenland, zodat volgens de vrouw Nederlands recht van toepassing is op het echtscheidingsverzoek. Ter zake van het alimentatieverzoek stelt zij dat eveneens Nederlands recht moet worden toegepast.
4.5.
Nu het inleidend verzoekschrift is ingediend vóór 1 januari 2012, dient de vraag welk recht van toepassing is op het onderhavige echtscheidingsverzoek te worden beoordeeld aan de hand van de Wet van 25 maart 1981, Stb. 166, houdende regeling van het conflictenrecht inzake ontbinding van het huwelijk en scheiding van tafel en bed en de erkenning daarvan (hierna: WCE).
Vaststaat dat partijen geen keuze voor Nederlands recht hebben uitgebracht en evenmin sprake is van een onweersproken rechtskeuze van één van partijen, als bedoeld in artikel 1 lid 4 WCE. Hieruit vloeit voort dat de vraag welk recht toepasselijk is op het echtscheidingsverzoek ingevolge het bepaalde in artikel 1 lid 1 sub a WCE in beginsel wordt beheerst door het gemeenschappelijke nationale recht. Vaststaat voorts vast dat partijen beiden de Griekse nationaliteit bezitten en dat de vrouw tevens de Nederlandse nationaliteit bezit. Indien een partij de nationaliteit van meer dan één land bezit, geldt ingevolge het bepaalde in artikel 1 lid 3 WCE als zijn nationale recht het recht van het land waarmee hij of zij alle omstandigheden in aanmerking genomen de sterkste band heeft (de zogenoemde effectiviteitstoets).
Op grond van de hiervoor onder 4.3 vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de vrouw de sterkste band heeft met Nederland en dat derhalve de Nederlandse nationaliteit haar effectieve nationaliteit is. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat de vrouw tot haar huwelijk alleen de Nederlandse nationaliteit had en eerst in verband met haar huwelijk met de man de Griekse nationaliteit heeft verkregen. Weliswaar heeft de vrouw gedurende 22 jaren in Griekenland gewoond en zijn de kinderen van partijen deels van Griekse afkomst alsmede deels in Griekenland opgegroeid. Echter, de banden die de vrouw sinds haar verhuizing naar Nederland in augustus 2000 nog met Griekenland heeft, zijn gelet op voormelde omstandigheden verzwakt en kunnen niet opwegen tegen de banden die zij met Nederland heeft. Overigens acht het hof op grond van die omstandigheden voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw geen werkelijke maatschappelijke band meer heeft met Griekenland.
Gelet op het vorenstaande is het hof met de vrouw van oordeel dat een gemeenschappelijke (effectieve) nationaliteit ontbreekt. Partijen hebben evenmin in hetzelfde land hun gewone verblijfplaats. De man heeft – naar niet in geschil is – zijn gewone verblijfplaats in Griekenland. In aanmerking genomen de feiten en omstandigheden die hiervoor onder 4.3 zijn vermeld en hetgeen aldaar is overwogen, is het hof van oordeel dat het centrum van het maatschappelijk leven van de vrouw zich in Nederland bevindt en het leven van de vrouw zich feitelijk in Nederland afspeelt. De vrouw heeft derhalve ook in de zin van de WCE haar gewone verblijfplaats in Nederland. Gelet op het bepaalde in artikel 1 lid 1 sub c WCE is Nederlands recht toepasselijk op de echtscheiding
.
4.6.
Krachtens artikel 116 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), dat op 1 januari 2012 in werking is getreden en – behoudens het bepaalde in artikel 10:56 BW – onmiddellijke werking heeft, wordt het recht dat van toepassing is op verplichtingen tot levensonderhoud bepaald door het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Trb. 2011, 145 (hierna: het Haags Protocol).
Ingevolge artikel 3 lid 1 Haags Protocol worden onderhoudsverplichtingen beheerst door het recht van de Staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, tenzij dit Protocol anders bepaalt.
Ingevolge artikel 5 Haags Protocol is artikel 3 in geval van onderhoudsverplichtingen tussen (ex)echtgenoten niet van toepassing indien een van de partijen zich daartegen verzet en het recht van een andere staat, in het bijzonder dat van de Staat van hun laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats, nauwer verbonden is met het huwelijk. In dat geval is het recht van die andere Staat van toepassing.
In aanmerking genomen de feiten en omstandigheden die hiervoor onder 4.3 zijn vermeld en hetgeen aldaar is overwogen, is het hof van oordeel dat de vrouw ook in de zin van het Haags Protocol haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Nu de man zich tegen de toepassing van Nederlands recht als het recht van de gewone verblijfplaats van de vrouw verzet, dient te worden beoordeeld of het Griekse recht nauwer met het huwelijk van partijen is verbonden, zoals de man stelt.
Het hof overweegt dat de vrouw weliswaar gedurende 22 jaren, waarvan 20 jaren gedurende het huwelijk, in Griekenland heeft gewoond, maar dat die situatie wezenlijk is veranderd. De vrouw woont al bijna 13 jaren met de kinderen in Nederland. Onder deze omstandigheden acht het hof het Griekse recht niet nauwer met het huwelijk van partijen verbonden dan het Nederlandse recht, zodat op het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud het Nederlandse recht van toepassing is.
Echtscheiding
4.7.
Het hof stelt voorop dat de echtscheiding op verzoek van één der echtgenoten wordt uitgesproken, indien het huwelijk duurzaam is ontwricht. Nu de vrouw volhardt in haar stelling dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht en de man die stelling onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, moet de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen als vaststaand worden aangenomen. Het aandeel van de man in die ontwrichting is bij de beoordeling van het echtscheidingsverzoek naar Nederlands recht niet relevant. De rechtbank heeft derhalve met juistheid het echtscheidingsverzoek van de vrouw toegewezen.
Alimentatie
4.8.
De man stelt dat ten onrechte is bepaald dat hij € 3.000,- per maand aan de vrouw zal betalen als uitkering tot haar levensonderhoud. Hiertoe voert hij aan dat de vrouw niet behoeftig is c.q. geen behoefte heeft aan een aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud. Zij is in staat om door middel van eigen inkomsten (volledig) te voorzien in haar behoefte
,die volgens de man – uitgaande van de zogenoemde 60%norm – € 1.794,- netto per maand bedraagt. Voorts is zijn draagkracht ontoereikend, aldus de man.
De vrouw heeft deze stellingen betwist. Zij stelt dat haar (totale) behoefte € 5.621,- netto per maand bedraagt en heeft daartoe in hoger beroep een lijst van maandelijkse uitgaven (behoeftelijst) in het geding gebracht. Zij stelt voorts dat de man onvoldoende financiële gegevens met betrekking tot zijn financiële situatie heeft overgelegd en dat zijn netto besteedbaar inkomen aanzienlijk hoger was en is dan de man stelt.
Behoefte
4.9.
Bij het bepalen van de mede aan de welstand gedurende het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk. Hierin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd en voor het niveau waarop de vrouw na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de vrouw redelijk zijn, zal mede beoordeeld worden naar de mate van welstand zoals deze op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
Met zijn stelling dat de vrouw sinds 2009 geen bijdragen in de kosten van de huishouding meer van hem heeft ontvangen, doch niettemin die kosten uit haar eigen inkomen heeft kunnen voldoen en daarom geacht moet worden volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien, miskent de man dat de mate van welstand waarin partijen tijdens de laatste jaren van hun huwelijk hebben geleefd, mede bepalend is voor de beoordeling of de door de vrouw opgevoerde uitgaven voor te verwachten lasten redelijk zijn.
Nu beide partijen ter zitting in hoger beroep hebben verklaard dat de zogenoemde 60%norm in dit geval moeilijk toepasbaar is, zal het hof de behoefte van de vrouw op vorenbedoelde wijze bepalen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat partijen gedurende de laatste jaren van hun huwelijk veel geld te besteden hadden. De man heeft deze stelling niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. Evenmin heeft de man de stelling van de vrouw betwist dat hij destijds, naast contante betalingen en schoolgeld voor de kinderen, rond € 50.000,- per jaar naar haar overmaakte ten behoeve van levensonderhoud. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat blijkens de door de vrouw in het geding gebrachte bankafschriften de man in 2007 en 2008 aanzienlijke bedragen overmaakte naar de gezamenlijke bankrekening van partijen. Het hof acht derhalve voldoende aannemelijk dat gedurende de laatste jaren van het huwelijk een grote mate van welstand bestond.
Met betrekking tot de door de vrouw opgevoerde uitgaven overweegt het hof als volgt.
Het hof volgt de man in zijn stelling dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw rekening dient te worden gehouden met de hypotheekrenteaftrek. Het belastingvoordeel dat de vrouw geniet wegens deze fiscale aftrekpost zal op de door de vrouw opgevoerde en door de man niet betwiste hypotheekrente in mindering worden gebracht.
De man betwist de door de vrouw opgevoerde onderhoudskosten voor de auto ad € 146,52 per jaar en de afschrijvingskosten ad € 300,- per maand en stelt in dit verband dat de vrouw die auto onlangs nieuw heeft aangeschaft. De vrouw heeft hiertegenover gesteld dat zij die auto heeft gekocht voor rond € 18.000,- en met behulp van een lening bij haar familie. In aanmerking genomen de welstand gedurende de laatste jaren van het huwelijk van partijen acht het hof echter de hiervoor vermelde kostenposten redelijke, met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten uitgaven voor onderhoud en afschrijving van de auto.
De man betwist voorts de door de vrouw opgevoerde post “vakantie” van € 300,- per maand en stelt in dit verband dat de vrouw in de afgelopen jaren driemaal naar Brazilië is geweest. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw dat die reizen naar Brazilië zakelijke reizen betroffen en in aanmerking genomen de welstand gedurende de laatste jaren van het huwelijk van partijen acht het hof deze kostenpost een redelijke, met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten uitgave. Bovendien heeft de man niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist dat partijen tijdens het huwelijk verre reizen maakten.
Met betrekking tot de door de vrouw opgevoerde kostenposten “kleding” ad € 300,- per maand, “kapper” ad € 100,- per twee maanden en “pedicure” ad € 25,- per maand overweegt het hof dat de man deze posten onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De man heeft bovendien niet betwist dat de vrouw gedurende het huwelijk een pedicure bezocht. Rekening houdend met de mate van welstand waarin partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk hebben geleefd, acht het hof die kosten redelijke en met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachte uitgaven voor kleding en persoonlijke verzorging.
De man heeft voorts de door de vrouw opgevoerde kostenposten “diversen”, waaronder de post “onvoorziene uitgaven” en “ondersteuning kinderen”, betwist. Hij stelt in dit verband dat de behoeftelijst uitputtend moet worden geacht. Voorts heeft de vrouw gesteld, noch bewezen dat de kinderen ondersteuning behoeven, aldus de man. Volgens de door de vrouw overgelegde behoeftelijst bestond de kostenpost “ondersteuning kinderen” uit een uitgave in 2011 voor een cursus Spaans ten behoeve van de zoon van partijen ad € 3.200,- en uit een uitgave in 2012 voor reisgeld ten behoeve van de dochter van partijen ad € 5.000,-. Het hof constateert echter dat de vrouw geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van die kostenpost. Evenmin is gebleken dat het hierbij gaat om structurele kosten van de kinderen die de vrouw gedurende het huwelijk van partijen, ook na de beëindiging van haar onderhoudsplicht jegens de kinderen, voor haar rekening nam. Het hof zal derhalve geen rekening houden met de post “ondersteuning kinderen” ad € 400,- per maand. Het hof zal wel rekening houden met de kostenpost “onvoorziene uitgaven” ad € 150,- per maand, nu deze als een redelijke en met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten uitgave kan worden beschouwd.
De vrouw heeft voorts een tweetal kostenposten in verband met haar oudedagsvoorziening opgevoerd ten bedrage van in totaal € 1.300,- per maand. Zij heeft in dit verband gesteld dat zij vanwege haar langdurige verblijf in Griekenland een zogenoemd “pensioengat” heeft en haar (toekomstige) aanspraken ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) met 44% zullen worden gekort. Het pensioen dat zij via haar huidige werkgever opbouwt, is onvoldoende. Om die reden dient zij een pensioenvoorziening dient te treffen, aldus de vrouw.
De man heeft deze kostenposten betwist. Hoewel hij begrijpt dat sparen onderdeel uitmaakt van de behoefte van de vrouw, dienen die kostenposten volgens hem niet volledig in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van haar behoefte. Het bevreemdt de man dat de vrouw zowel een “pensioengat” als een “AOW‑gat” in haar behoeftelijst opvoert. De vrouw heeft weliswaar aangetoond dat zij € 300,- per maand spaart bij Robeco, doch het door haar gestelde “AOW‑gat” heeft zij niet nader onderbouwd, aldus de man. Voorts stelt hij dat de keuze van de vrouw om in de periode van 15 jaren dat zij werkzaam was bij Hotelplan Nederland geen pensioen op te bouwen, voor haar risico dient te blijven.
Nu de man op zichzelf niet betwist dat het redelijk is om bij de bepaling van de behoefte rekening te houden met een voorziening voor sparen en hij evenmin betwist dat de vrouw maandelijks € 300,- spaart op een spaarrekening bij Robeco, is het hof van oordeel dat deze uitgave, mede in aanmerking genomen de welstand tijdens het huwelijk van partijen, een redelijke en met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten uitgave betreft. Daarbij acht het hof niet relevant of de vrouw deze voorziening heeft getroffen met het oog op een pensioentekort. Het hof zal derhalve bij de bepaling van de behoefte van de vrouw rekening houden met een uitgave voor sparen van € 300,- per maand. Het hof overweegt voorts dat – wat er ook zij van het door de vrouw gestelde “AOW‑gat” – haar behoefte aan een aanvullende uitkering tot levensonderhoud de door haar verzochte uitkering tot haar levensonderhoud, die bij de bestreden beschikking is vastgesteld, ruimschoots overschrijdt, zelfs indien met de kostenpost “reservering i.v.m. 44% korting op AOW” ad € 1.000,- per maand geen rekening zou worden gehouden.
Hierbij heeft het hof de overige door de vrouw in haar behoeftelijst opgevoerde kostenposten wel in aanmerking genomen, nu de man deze niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft betwist. Voorts worden de algemene heffingskorting en de arbeidskorting waarvoor de vrouw in aanmerking komt, in mindering gebracht op haar (totale) behoefte. Gelet op het vorenstaande bedraagt haar (totale) netto behoefte € 3.730,- per maand, hetgeen neerkomt op een brutobedrag van € 6.431,- per maand. Op haar (totale) bruto behoefte dienen de hiervoor onder 2.3 vermelde eigen bruto inkomsten in mindering te worden gebracht. Voor zover de man heeft gesteld dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij haar werkzaamheden zal uitbreiden, omdat de kinderen van partijen reeds meerderjarig zijn, gaat het hof, mede in het licht van de uitdrukkelijke betwisting door de vrouw, aan die stelling voorbij. Gezien de leeftijd van de vrouw, het traditionele karakter van het huwelijk van partijen, waarbij de man (hoofd)kostwinner was en de vrouw de volledige dagelijkse zorg voor de kinderen had, en de huidige situatie op de arbeidsmarkt, is voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw niet in staat is haar verdiencapaciteit uit te breiden en geheel in eigen levensonderhoud te voorzien. Uit het vorenstaande volgt dat de behoefte van de vrouw aan een aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud € 3.378,- (bruto) per maand bedraagt.
Draagkracht
4.10.
Met betrekking tot het bepalen van de draagkracht van de man stelt het hof voorop dat de man volstrekt onvoldoende inzicht in zijn huidige financiële situatie heeft gegeven. Nu op de man de uit de wet voortvloeiende verplichting rust bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, ligt het op zijn weg – gestaafd door de nodige bewijsstukken – inzicht te verschaffen in zijn huidige financiële situatie en aldus het hof in staat te stellen zijn draagkracht te beoordelen. Op basis van de door de man overgelegde (beperkte) financiële gegevens, mede in het licht van de uitdrukkelijke betwisting door de vrouw daarvan, kan het hof niet beoordelen wat zijn huidige financiële positie is. De man heeft niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
Gelet op het vorenstaande acht het hof de man in staat de door de vrouw verzochte en bij de bestreden beschikking bepaalde uitkering tot haar levensonderhoud te voldoen. Voor zover de man ter zitting in hoger beroep heeft gesteld dat de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw in Griekenland niet fiscaal aftrekbaar is en deze daarom op een netto bedrag dient te worden bepaald, gaat het hof – mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw – aan die stelling voorbij, temeer nu de man evenmin gegevens met betrekking tot het Griekse belastingsstelsel heeft overgelegd.
4.11.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal hoger beroep (zaaknummer 200.113.460/01):
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en is bepaald dat de man aan de vrouw € 3.000,- per maand zal betalen als uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in incidenteel hoger beroep (zaaknummer 200.119.676/01):
houdt de behandeling van de zaak aan tot 17 april 2013 tegen welke datum partijen door de griffier zullen worden opgeroepen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, A. van Haeringen en J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2013.