ECLI:NL:GHAMS:2013:8

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.108.038-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dechargé aan bestuur van huurdersbelangenvereniging en onrechtmatige handelingen van penningmeester

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Huishoudersbelangenvereniging HBV Wieringen en een voormalig penningmeester, [geïntimeerde]. De zaak betreft de vraag of de penningmeester zichzelf onterecht een vrijwilligersvergoeding heeft toegekend voor de jaren 2006 tot en met 2008. HBV, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter, stelde dat de penningmeester onrechtmatig had gehandeld door een te hoge vergoeding aan zichzelf uit te keren, en vorderde terugbetaling van een bedrag van € 2.650,-. De kantonrechter had de vordering afgewezen, omdat HBV niet voldoende had onderbouwd waarom de vergoeding te hoog was en omdat de penningmeester zich op een décharge kon beroepen die door de algemene ledenvergadering was verleend.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de algemene ledenvergadering op 22 januari 2009 aan de penningmeester décharge heeft verleend met betrekking tot het financiële beleid over de jaren 2007 en 2008. Dit betekende dat HBV niet meer kon betogen dat de penningmeester onrechtmatig had gehandeld of dat de bedragen onverschuldigd waren betaald. Het hof oordeelde dat HBV onvoldoende feiten had aangedragen om aan te tonen dat de penningmeester in 2006 onrechtmatig had gehandeld. De grieven van HBV werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij HBV werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van de rol van de algemene ledenvergadering in het verlenen van décharge aan bestuurders en de noodzaak voor verenigingen om hun vorderingen goed te onderbouwen. Het hof concludeerde dat de penningmeester niet onrechtmatig had gehandeld, en dat de vordering van HBV niet voor toewijzing in aanmerking kwam.

Uitspraak

ARREST
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel en belastingrecht, team II
zaaknummer 200.108.038/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland 381481 CV EXPL 11-2571
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 januari 2013
inzake
de vereniging
HUURDERSBELANGENVERENIGING HBV WIERINGEN,
gevestigd te Hippolytushoef, gemeente Hollands Kroon,
APPELLANTE,
advocaat:
mr. L. de Jongte Purmerend,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. F.J.J. Baarste Alkmaar.
Partijen worden hierna HBV en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 21 mei 2012 is HBV in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Den Helder (verder: de kantonrechter) van 23 februari 2012, in deze zaak onder zaaknummer/rolnummer 381481 CV EXPL 11-2571 gewezen tussen HBV als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
HBV heeft bij memorie vijf grieven geformuleerd, producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, haar vordering zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft bij memorie de grieven van HBV bestreden en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van HBV in de proceskosten van het hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.5 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) Vanaf 6 april 2001 tot 22 januari 2009 is [geïntimeerde] in verschillende functies als bestuurder verbonden geweest aan HBV. Een van die functies was penningmeester.
(ii) Het inkomen van HBV bestaat uit contributies van de leden en een geldelijke bijdrage van de woningbouwvereniging Beter Wonen (verder: Beter Wonen). HBV ontleent haar bevoegdheid aan de Wet op het overleg huurders verhuurder en tevens aan de samenwerkingsovereenkomst die is gesloten met Beter Wonen. Krachtens de wet dient Beter Wonen een bijdrage te betalen aan HBV. HBV legt aan Beter Wonen verantwoording af over de toevertrouwde gelden.
(iii) [geïntimeerde] heeft zichzelf voor rekening van HBV over de periode 2006 en 2007 een vrijwilligersvergoeding uitbetaald van € 1.500,- per jaar en over 2008 een vrijwilligersvergoeding van € 1.450,-. Over 2005 bedroeg die vergoeding € 600,-.
(iv) Het bestuur van HBV is naar aanleiding van de begroting 2007 bij brief van 25 juni 2007 door Beter Wonen aangesproken op de hoogte van de vrijwilligersvergoeding. De brief komt erop neer dat volgens Beter Wonen de hoogte van die vergoeding niet in verhouding staat tot de contributie-inkomsten en de geschatte tijdsbelasting.
( v) HBV, zich op het standpunt stellende dat een vergoeding van maximaal € 600,- per jaar op zijn plaats is, heeft [geïntimeerde] bij brief van 12 mei 2011 gemaand tot (terug)betaling van een bedrag van € 2.650,-. [geïntimeerde] heeft dit geweigerd.
3.2
HBV heeft in eerste aanleg veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling aan haar van een bedrag van € 3.400,-, bestaande uit een bedrag van € 2.650,- aan te veel betaalde vrijwilligersvergoeding en een bedrag van € 750,- aan kosten van een accountantsverklaring, met wettelijke rente en kosten. Zij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door aan zichzelf een te hoge vrijwilligersvergoeding uit te keren, waarmee zij bovendien is tekortgeschoten als bestuurder.
3.3 [
geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.4
De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep overwogen, kort samengevat, dat hij het bevoegdheidsverweer van [geïntimeerde] passeert omdat dit te laat is gevoerd, dat HBV aan haar standpunt dat [geïntimeerde] zichzelf een te hoge vergoeding heeft toegekend niets anders ten grondslag heeft gelegd dan de brief van Beter Wonen van 25 juni 2007 en dat HBV heeft nagelaten de grondslag van de door haar ingestelde vordering concreet te onderbouwen en niet heeft gesteld waarom de bijdrage te hoog zou zijn door gemotiveerd aan te geven welk aantal uren en welke uurvergoeding wel redelijk zou zijn geweest. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter de vordering van HBV afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.
3.5
De grieven strekken ertoe de beslissing van de kantonrechter de vordering af te wijzen en de gronden die daartoe zijn gebezigd, geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Bovendien heeft HBV de grondslag van haar vordering aangevuld met de stelling dat het volgens haar ten onrechte aan [geïntimeerde] uitgekeerde bedrag, door HBV onverschuldigd is betaald.
3.6
De vraag waar het in het onderhavige geschil om gaat is of de vergoeding die [geïntimeerde] over de jaren 2006 tot en met 2008 van HBV heeft verkregen ten onrechte aan haar is toegekend.
3.7
Alvorens deze vraag te bespreken overweegt het hof als volgt. [geïntimeerde] heeft op een tweetal gronden betwist dat HBV bevoegd was en is de onderhavige procedure te entameren. In de eerste plaats heeft zij gesteld dat, waar in artikel 2 lid 2 van de statuten van HBV is bepaald dat HBV haar in lid 1 van dat artikel bedoelde doel onder meer tracht te bereiken door het voeren van acties en het opkomen voor de belangen van haar leden, "daaronder begrepen het voeren van juridische procedures", dit laatste moet worden gelezen als het procederen in huurzaken ten behoeve van de leden, en daarmee niet is bepaald dat ook voor een procedure tegen een vroeger bestuurslid op grond van een onrechtmatige daad aldus een machtiging is verleend. Het hof kan [geïntimeerde] niet in dit betoog volgen. In artikel 2 lid 2 van de statuten is aan HBV een algemene bevoegdheid verleend om te procederen en worden geen beperkingen daarop aangebracht als door [geïntimeerde] verdedigd, welke beperkingen overigens ook elders in de statuten niet zijn te vinden. In de tweede plaats heeft [geïntimeerde] gesteld dat artikel 13 van de statuten bepaalt dat bij transacties die het bedrag van ƒ 7.500,- te boven gaan in ieder geval de toestemming van de algemene vergadering nodig is en dat hiervan in het onderhavige geval sprake is. Ook dit betoog van [geïntimeerde] faalt, reeds omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een "transactie" die door het bestuur is aangegaan. De slotsom is derhalve dat HBV bevoegd was en is de onderhavige procedure te entameren.
3.8
HBV betoogt met haar grieven, kort gezegd, dat [geïntimeerde] niet bevoegd was zichzelf een hogere vrijwilligersvergoeding dan € 600,- per jaar toe te kennen althans dat door het bestuur van HBV geen daartoe strekkend besluit is of kon worden genomen – de reeds bestaande vergoeding van € 600,- per jaar, waartoe het bestuur in overleg met de algemene ledenvergadering van HBV in 2003 had besloten, betrof slechts een onkostenvergoeding en geen beloning voor bestuurders -, dat het vermeende besluit tot verhoging van de forfaitaire onkostenvergoeding voor de bestuurders over de jaren 2006 tot en met 2008 in strijd met de statuten is genomen, dat dit besluit strijdig is met de redelijkheid en billijkheid die de organen en leden van HBV jegens elkaar in acht dienen te nemen en dat de kantonrechter de vordering van HBV ten onrechte heeft afgewezen.
3.9
Het hof overweegt dat voor het antwoord op de vraag of een of meer grieven kunnen slagen doorslaggevend is of aan [geïntimeerde] althans het toenmalige bestuur door de algemene ledenvergadering van HBV al dan niet décharge is verleend met betrekking tot het over de jaren 2006 tot en met 2008 gevoerde (financiële) beleid, met inbegrip van het uitkeren van de omstreden vergoeding aan [geïntimeerde]. Is dit het geval geweest, dan kan thans niet meer met vrucht worden betoogd dat [geïntimeerde] destijds onrechtmatig heeft gehandeld en/of als bestuurder is tekortgeschoten of dat de betrokken bedragen door HBV onverschuldigd aan [geïntimeerde] zijn betaald.
3.1
Te dezer zake heeft [geïntimeerde], voor zover thans relevant, gesteld dat zij tijdens de algemene ledenvergadering van 22 januari 2009 als bestuurder is afgetreden, dat blijkens de notulen van die jaarvergadering een formeel uitgeroepen algemene ledenvergadering is gehouden en de jaarstukken zijn vastgesteld, dat door het bestuur en de kascommissie uit de ledenraad verantwoording is afgelegd met betrekking tot de financiën over de jaren 2007 en 2008 en dat de algemene ledenvergadering op dat moment aan een en ander goedkeuring heeft gegeven en het bestuur ter zake décharge heeft verleend.
3.11
HBV heeft niet gemotiveerd bestreden dat op 22 januari 2009 een formeel uitgeroepen algemene ledenvergadering is gehouden, dat [geïntimeerde] tijdens die algemene ledenvergadering als bestuurder is afgetreden en dat door het bestuur en de kascommissie uit de ledenraad toen verantwoording is afgelegd met betrekking tot de financiën over de jaren 2007 en 2008, zij het dat HBV met betrekking tot dit laatste punt heeft opgemerkt dat de kascommissie niet – zoals artikel 18 lid 2 van de statuten voorschrijft - uit drie maar uit twee leden bestond en dit volgens haar tot gevolg moet hebben dat ook als goedkeuring is verleend aan de jaarrekeningen 2007 en 2008 deze niet rechtmatig is. Met betrekking tot de stelling dat de algemene ledenvergadering op dat moment aan een en ander goedkeuring heeft gegeven en het bestuur ter zake décharge heeft verleend heeft HBV gesteld dat de notulen van de vergadering van 22 januari 2009 niet op de eerstvolgende jaarvergadering van 22 februari 2010 of een daarop volgende jaarvergadering zijn besproken en vastgesteld. De stelling van HBV dat de financiële jaarverslagen over 2007 en 2008 niet door de algemene ledenvergadering zijn goedgekeurd en het bestuur ter zake geen décharge is verleend, berust derhalve met name op haar stelling omtrent hetgeen ter algemene vergadering op 22 februari 2010 al dan niet heeft plaatsgevonden (zie memorie van grieven onder 20 alsmede onder 22 en 23).
3.12 [
geïntimeerde] heeft haar stelling dat de algemene ledenvergadering op 22 januari 2009 aan de verantwoording door het bestuur met betrekking tot de financiën over de jaren 2007 en 2008 goedkeuring heeft gegeven en het bestuur althans [geïntimeerde] ter zake décharge heeft verleend, reeds in eerste aanleg (zie conclusie van dupliek onder 6) nader onderbouwd, onder meer door een aantal producties (genummerd 68 tot en met 72) over te leggen waarin door bij die vergadering aanwezigen wordt verklaard dat tijdens die vergadering aan het bestuur althans [geïntimeerde] décharge is verleend met betrekking tot het financiële beleid over de jaren 2007 en 2008. De inhoud respectievelijk de juistheid van deze verklaringen is door HBV (bij memorie van grieven) niet betwist. Ook de inhoud van de notulen van de algemene ledenvergadering van 22 januari 2009 zoals deze door [geïntimeerde] (als productie 6 bij conclusie van antwoord) in het geding zijn gebracht, is in hoger beroep op zichzelf door HBV niet (gemotiveerd) betwist anders dan door de stelling dat deze ter algemene ledenvergadering op 22 februari 2010 niet zouden zijn goedgekeurd. Met dit laatste heeft HBV niet weersproken dat de feitelijke gang van zaken tijdens de ledenvergadering op 22 januari 2009 is geweest zoals in die notulen opgetekend. Op grond van een en ander moet, bij gebreke van voldoende betwisting, als vaststaand worden aangenomen dat ter vergadering van 22 januari 2009 aan het bestuur althans [geïntimeerde] décharge is verleend met betrekking tot het financiële beleid over de jaren 2007 en 2008. Voorts overweegt het hof dat in het licht van wat partijen over en weer hebben gesteld en bovendien blijkt uit de genoemde producties, van HBV had mogen worden verwacht dat zij (gemotiveerd) had gesteld dat en waarom – ondanks de daarin besloten liggende conclusies – niettemin zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van décharge ter algemene ledenvergadering van 22 januari 2009 of – ten minste – dat die décharge geen betrekking heeft gehad op de aan [geïntimeerde] gedane uitkeringen. Dit heeft zij echter niet althans onvoldoende gedaan, mede in aanmerking genomen dat - naar uit de notulen blijkt – tijdens laatstbedoelde vergadering de uitkeringen aan [geïntimeerde] uitdrukkelijk aan de orde zijn geweest. Hoewel aan het aanbod tot het leveren van tegenbewijs in het algemeen geen hoge eisen mogen worden gesteld, brengt het aldus niet althans onvoldoende voldoen aan deze stelplicht mee dat HBV te dezer zake niet zal worden toegelaten tot het leveren daarvan.
3.13
Aldus staat vast dat ter vergadering van 22 januari 2009 aan het bestuur althans [geïntimeerde] décharge is verleend met betrekking tot het financiële beleid over de jaren 2007 en 2008. De omstandigheid dat de kascommissie niet – zoals artikel 18 lid 2 van de statuten voorschrijft - uit drie maar uit twee leden bestond staat niet aan bedoelde décharge – die door de ledenvergadering met kennis van de aan [geïntimeerde] gedane uitkeringen is verleend - in de weg. Nu vaststaat dat aan het bestuur althans [geïntimeerde] décharge is verleend met betrekking tot het financiële beleid over de jaren 2007 en 2008, had in het licht daarvan van HBV mogen worden verwacht dat zij feiten en omstandigheden had gesteld waaruit kan worden afgeleid dat dit met betrekking tot het financiële beleid over het jaar 2006 anders zou zijn. Dit heeft HBV echter achterwege gelaten, zodat haar vordering in zoverre ook in hoger beroep de noodzakelijke onderbouwing ontbeert.
3.14
Gelet op wat het hof onder 3.9 heeft overwogen kan thans derhalve niet meer met vrucht worden betoogd dat [geïntimeerde] destijds onrechtmatig heeft gehandeld en/of als bestuurder is tekortgeschoten en/of dat de omstreden bedragen onverschuldigd aan haar zijn betaald, zodat de daarop gebaseerde vordering van HBV tot betaling van een bedrag van € 2.650,- wegens te veel betaalde vergoeding niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. Dit geldt eveneens voor zover de vordering van HBV een bedrag van € 750,- wegens kosten van een accountantsverklaring betreft, te meer daar tegen afwijzing van dit deel van de vordering geen specifieke grief is gericht.
3.15
Op het voorgaande stuiten alle grieven en de in hoger beroep aangevulde grondslag af.
3.16
HBV heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zodat haar bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.17
Het hoger beroep faalt, zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. HBV zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst HBV in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op € 291,- aan verschotten en € 632,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, W.H.F.M. Cortenraad en D.J. van der Kwaak en op 8 januari 2013 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.