ECLI:NL:GHAMS:2013:769

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.118.957/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Wigleven
  • M.M.A. Gerritzen - Gunst
  • J.G. Gräler
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake machtiging uithuisplaatsing van minderjarige in netwerkpleeggezin

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de pleegmoeder tegen een beschikking van de kinderrechter die de machtiging tot uithuisplaatsing van haar kleinkind, [minderjarige], heeft verlengd. De pleegmoeder, die ook de grootmoeder van [minderjarige] is, heeft in hoger beroep gesteld dat zij als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat [minderjarige] al geruime tijd bij haar verblijft. De kinderrechter had eerder beslist dat de pleegmoeder geen belanghebbende was, omdat zij slechts enkele maanden voor [minderjarige] zorgde. Het hof heeft echter geoordeeld dat de pleegmoeder, gezien de langdurige zorg voor [minderjarige], wel degelijk als belanghebbende moet worden aangemerkt. Het hof heeft vastgesteld dat de pleegmoeder pas op 3 oktober 2012 op de hoogte was van de inhoud van de bestreden beschikking, waardoor haar hoger beroep tijdig was ingediend.

In de beoordeling van het hoger beroep heeft het hof gekeken naar de vraag of de kinderrechter terecht de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd. De pleegmoeder heeft betoogd dat de kinderrechter zich ten onrechte niet heeft uitgesproken over de plaatsing van [minderjarige] in een specifiek pleeggezin. Het hof heeft vastgesteld dat de pleegmoeder een veilige en liefdevolle omgeving biedt voor [minderjarige], en dat de omgang tussen [minderjarige] en zijn moeder via Altra goed verloopt. Het hof heeft geconcludeerd dat het belang van [minderjarige] meer gediend is bij voortgezet verblijf bij de pleegmoeder dan bij plaatsing in een neutraal pleeggezin. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 31 maart 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 12 maart 2013
Zaaknummer: 200.118.957/01
Zaaknummer eerste aanleg: 512227/12-594
in de zaak in hoger beroep van:
[naam],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. F. Lavell te Amsterdam,
tegen
Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de pleegmoeder en BJAA genoemd.
1.2.
De pleegmoeder is op 19 december 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 18 september 2012 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), met kenmerk 512227/12-594.
1.3.
BJAA heeft op 6 februari 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaak is op 13 februari 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
  • de pleegmoeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • mevrouw C. Zandwijken (gezinsvoogd) en mevrouw H.E.J. de Jong, beiden vertegenwoordigers van BJAA;
  • [naam moeder] (hierna: de moeder), bijgestaan door haar advocaat mr. P.J.G. van der Donck te Houten;
  • [naam vader] (hierna: de vader);
  • de heer C. de Wilde, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).

2.De feiten

2.1.
De pleegmoeder is de moeder van de vader. De vader en de moeder hebben een relatie gehad. Uit hun relatie is geboren[naam minderjarige] (hierna: [minderjarige]) [in] 2009. De moeder oefent het gezag uit over [minderjarige].
2.2.
Bij beschikking van 21 december 2011 van de kinderrechter is, voor zover thans van belang, [minderjarige] met ingang van 21 december 2011 voor de duur van drie maanden voorlopig onder toezicht gesteld van BJAA. Voorts is een machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend voor verblijf in een netwerkpleeggezin met ingang van 21 december 2011 voor de duur van veertien dagen.
2.3.
Bij beschikking van 2 januari 2012 van de kinderrechter is, voor zover thans van belang, de beschikking van 21 december 2011 gehandhaafd en is aansluitend machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor verblijf in een netwerkpleeggezin tot 21 maart 2012. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
2.4.
Bij beschikking van 13 maart 2012 van de kinderrechter is, voor zover thans van belang, [minderjarige] met ingang van 13 maart 2012 voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van BJAA. Voorts is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor verblijf in een netwerkpleeggezin, te weten grootmoeder vaderszijde en aansluitend voor verblijf bij pleegouder, te weten grootmoeder vaderszijde, met ingang van 21 maart 2012 verlengd voor de duur van zes maanden. Iedere verdere beslissing ten aanzien van het verzoek van BJAA tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is aangehouden.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor verblijf bij een pleegouder met ingang van 21 september 2012 verlengd tot 13 maart 2013. Deze beschikking is gegeven op het daartoe strekkende verzoek van BJAA.
3.2.
De pleegmoeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor verblijf bij – naar het hof begrijpt – de pleegmoeder, in haar hoedanigheid van netwerkpleegouder, verlengd wordt tot 13 maart 2013.
3.3.
BJAA verzoekt primair de pleegmoeder niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair het door de pleegmoeder in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep

4.1.
De pleegmoeder stelt dat nu zij de grootmoeder van [minderjarige] is, [minderjarige] al een jaar onafgebroken bij haar verblijft en zij ten aanzien van [minderjarige] inmiddels ook de status van pleegouder heeft verworven, zij als belanghebbende moet worden aangemerkt. Ten aanzien van de beroepstermijn merkt de pleegmoeder op dat zij bij de zitting van 18 september 2012 niet aanwezig was en dat zij in ieder geval niet voor 3 oktober 2012 met de inhoud van de bestreden beschikking bekend is geworden. Zij dient derhalve ontvankelijk in haar hoger beroep te worden verklaard.
4.2.
BJAA betoogt dat de pleegmoeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep nu de appeltermijn van drie maanden overschreden is. Voorts blijkt uit de bestreden beschikking dat de pleegmoeder geen belanghebbende is, aldus BJAA. De gemachtigde van de vader, die thans ook de gemachtigde van de pleegmoeder is, nam op 18 september 2012 kennis van de inhoud van de bestreden beschikking. Omdat de pleegmoeder ten tijde van het inleidend verzoekschrift slechts enkele maanden voor [minderjarige] had gezorgd, is zij door de rechtbank niet als belanghebbende aangemerkt. Zij is om deze reden ook niet toegelaten tot de zitting op 18 september 2012. Nu de pleegmoeder geen belanghebbende was in eerste aanleg is zij dat volgens BJAA ook niet in hoger beroep.
4.3.
Het hof stelt voorop dat op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad in zaken waar het een maatregel met betrekking tot het ouderlijk gezag in het kader van een ondertoezichtstelling betreft – naast de instellingen en organen die ingevolge artikel 1:261 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) de uithuisplaatsing kunnen verzoeken – slechts als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) worden beschouwd: de met het gezag belaste ouder(s), een ander die het minderjarige kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, en het kind zelf, mits dit twaalf jaren of ouder is. Gelet op het feit dat [minderjarige] ten tijde van de beschikking reeds 10 maanden tot het gezin van de pleegmoeder behoorde – hetgeen op zijn leeftijd al een zeer lange periode is – en thans meer dan 14 maanden door haar wordt opgevoed en verzorgd, is het hof van oordeel dat zij als belanghebbende dient te worden aangemerkt.
Het hof overweegt voorts dat op grond van artikel 806 lid 1, aanhef en onder b Rv hoger beroep kan worden ingesteld door degene aan wie geen afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de betekening van de beschikking, of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden. De advocaat van de pleegmoeder heeft onweersproken gesteld dat hij weliswaar op 18 september 2012 telefonisch door de griffier van de bestreden beschikking op de hoogte is gebracht, doch eerst op 3 oktober 2013 bekend is geworden met de volledige inhoud van deze beschikking. De advocaat van de pleegmoeder trad op dat moment op als gemachtigde van alleen de vader. Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat de advocaat op dat moment ook optrad als gemachtigde van de pleegmoeder. Het hof gaat er vanuit dat de pleegmoeder niet eerder dan op 3 oktober 2012 bekend is geworden met de inhoud van de bestreden beschikking als gevolg waarvan het beroepsschrift binnen de beroepstermijn van drie maanden, te rekenen vanaf 3 oktober 2012, is ingediend. Het hof zal de pleegmoeder dan ook ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep.

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de vraag of de kinderrechter terecht en op goede gronden de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] heeft verlengd voor verblijf bij een pleegouder.
5.2.
De pleegmoeder is van mening dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uigelaten over de plaatsing van [minderjarige] in een concreet pleeggezin, dit behoort wel degelijk tot de bevoegdheid van de kinderrechter. Verder is het volgens de moeder niet wenselijk dat in afwachting van terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder teveel met hem gesleept wordt. Zoals ook blijkt uit de rapportage van BJAA biedt de pleegmoeder een veilige, liefdevolle en vertrouwde omgeving aan [minderjarige]. De pleegmoeder acht de argumenten van BJAA om [minderjarige] in een neutraal pleeggezin te plaatsen niet steekhoudend. Het ligt aan de moeder dat er geen omgang plaatsvindt tussen haar en [minderjarige], dit kan de pleegmoeder niet worden verweten, aldus de pleegmoeder.
5.3.
BJAA heeft ter zitting onderschreven, dat [minderjarige] het goed heeft bij de pleegmoeder. BJAA benadrukt evenwel dat van meet af aan een trajectplaatsing bij de pleegmoeder de insteek is geweest om terug te werken aan terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. Omdat de moeder vooralsnog niet in staat is om zelf voor [minderjarige] te zorgen, de frictie tussen de pleegmoeder en de moeder blijft voortduren en bemiddeling vanuit de hulpverlening niet meer mogelijk is, acht BJAA net als Spirit een neutrale plek voor [minderjarige] de meest gewenste oplossing. In dat geval kunnen de mogelijkheden bij de moeder worden onderzocht en worden beide ouders in staat gesteld om op een rustige manier omgang met [minderjarige] te hebben.
5.4.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht weinig zicht te hebben op de situatie nu de omgang bij Altra plaatsvindt en er derhalve in wezen geen sprake meer is van een moeilijke situatie als gevolg van het feit dat de moeder de pleegmoeder als vijandig ervaart. Het is om die reden lastig om advies uit te brengen, aldus de Raad. De Raad is van mening dat in het geval een terugplaatsing bij de moeder op ten duur niet mogelijk blijkt te zijn, de plaatsing van [minderjarige] in een perspectiefbiedend pleeggezin het meest in zijn belang is.
5.5.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder en de vader eind 2010 uit elkaar zijn gegaan waarna [minderjarige] overwegend bij de moeder verbleef. Begin 2011 bleek de moeder als gevolg van psychische problematiek niet langer in staat te zijn om voor [minderjarige] te zorgen. Aangezien de vader evenmin in staat was om voor [minderjarige] te zorgen, nu hij niet beschikte over geschikte huisvesting, heeft de vader [minderjarige] eind 2011 ondergebracht bij de pleegmoeder, zijn moeder, de grootmoeder van [minderjarige]. Omdat de moeder het daar niet mee eens was, en dreigde [minderjarige] weg te halen bij de pleegmoeder, is bij beschikking van 21 december 2011 een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend voor verblijf in een netwerkpleeggezin.
In 2012 heeft Spirit de omgang tussen de moeder en [minderjarige] begeleid. De bezoekregeling verliep moeizaam. Moeder kwam niet opdagen of bracht [minderjarige] te laat terug. Moeder ervoer het ophalen en terugbrengen van [minderjarige] bij de pleegmoeder als belastend als gevolg van negatieve ervaringen met de pleegmoeder en de vader in het verleden. De contacten tussen de moeder en de pleegmoeder leidden tot veel spanning en stress bij de moeder, waarbij de moeder niet altijd in staat was haar boosheid te reguleren. Eind 2012 was het voor Spirit niet meer haalbaar om de bezoekregeling naar behoren te begeleiden. Het voorgaande heeft ertoe geleid dat BJAA een verzoek heeft ingediend een machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlenen voor verblijf in een (neutraal) pleeggezin. BJAA heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de omgang tussen [minderjarige] en de moeder niet op een stabiele manier op gang komt zolang hij bij de pleegmoeder verblijft, en een eventuele terugplaatsing bij de moeder vooralsnog niet mogelijk is, het belang van [minderjarige] meebrengt dat hij in een neutraal perspectief biedend pleeggezin wordt geplaatst.
Gebleken is dat de omgang tussen de moeder en [minderjarige] met ingang van januari 2013 plaatsvindt via Altra. De omgang heeft thans twee keer plaatsgevonden en verloopt goed. Zoals ook de moeder ter zitting heeft bevestigd. Ter zitting in hoger beroep is voorts gebleken dat [minderjarige] thans nog bij de pleegmoeder verblijft en vooralsnog niet is overgeplaatst naar een neutraal perspectiefbiedend pleeggezin. Nu de omgang tussen [minderjarige] en de moeder via Altra plaatsvindt, kunnen naar het oordeel van het hof vanuit deze omstandigheden de mogelijkheden worden onderzocht voor een eventuele terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. Dit zou anders zijn wanneer er buiten de omgang tussen de moeder en [minderjarige] sprake zou zijn van een onveilige en moedervijandige omgeving bij de pleegmoeder. Hiervan is evenwel niet gebleken. De vader en de pleegmoeder hebben ter zitting desgevraagd verklaard het van belang te vinden dat [minderjarige] op ten duur weer bij de moeder wordt geplaatst. BJAA heeft ter zitting in hoger beroep te kennen gegeven dat de moeder thans nog niet in staat is om voor [minderjarige] te zorgen en dat het nog wel enige tijd zou kunnen duren alvorens zij daartoe wel in staat is. Gelet hierop en gelet op het feit dat [minderjarige] thans sinds geruime tijd bij de pleegmoeder verblijft, BJAA onderschrijft dat de pleegmoeder aan [minderjarige] een veilige, liefdevolle en vertrouwde omgeving biedt en dit ook wordt bevestigd in de rapportages van Spirit, is het hof van oordeel dat het belang van [minderjarige] meer gediend is bij voordurend verblijf bij pleegmoeder zulks in afwachting van een eventuele terugplaatsing bij de moeder dan dat hij wordt geplaatst in een neutraal pleeggezin. Het is immers van algemene bekendheid, dat het weghalen van een jong kind als [minderjarige] uit zijn vertrouwde omgeving een traumatische gebeurtenis is/kan zijn, waardoor het vertrouwen van [minderjarige] in de volwassenen ernstig beschadigd zou kunnen worden, hetgeen schadelijk is voor zijn ontwikkeling naar de volwassenheid. Daar komt bij dat in de huidige omstandigheden de moeder [minderjarige] kan zien op Altra en onderzocht kan worden of terugplaatsing van [minderjarige] bij moeder tot de mogelijkheden behoort. Het hof gaat ervan uit, dat de pleegmoeder haar loyale medewerking aan de uitvoering van de omgangsregeling geeft. Het hof heeft geen indicatiebesluit in het dossier aangetroffen. De aanwijzing, die klaarblijkelijk heeft te gelden als indicatiebesluit, geeft geen duidelijkheid omtrent de vraag bij welke pleegouder [minderjarige] uithuis geplaatst dient te worden. Het verzoek van de pleegmoeder zal derhalve worden toegewezen.
5.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, en, opnieuw rechtdoende:
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor verblijf in een netwerkpleeggezin en wel bij grootmoeder vaderszijde met ingang van 21 september 2012 tot 31 maart 2013;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Wigleven, M.M.A. Gerritzen - Gunst en J.G. Gräler in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2013.