Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de rechtbank de moeder terecht van het gezag over [minderjarige a] heeft ontheven.
[minderjarige a] heeft aanvankelijk enkele maanden in crisisopvang verbleven en verblijft thans ruim twee en een half jaar bij de pleegmoeder. Hiermee staat vast dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing inmiddels langer hebben geduurd dan de termijnen genoemd in artikel 1:268 BW.
Blijkens de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is de veiligheid van [minderjarige a] bij de ouders thuis onvoldoende gewaarborgd geweest. [minderjarige a] heeft in haar eerste levensjaren veel meegemaakt, waaronder het overlijden van [minderjarige b], ruzies tussen de ouders en onverklaarbare verwondingen bij haarzelf, waaronder een onbehandelde kuitbeenbreuk van ongeveer drie weken oud ten tijde van haar uithuisplaatsing. Voorts is gebleken dat [minderjarige a] zich onveilig heeft gehecht bij de ouders. Ten tijde van haar uithuisplaatsing had [minderjarige a] een achterstand in haar taal- en motorische ontwikkeling. Tevens vertoonde zij verontrustend gedrag met name met betrekking tot baby’s en zijn kindsignalen bij haar geconstateerd. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat de moeder ongeschikt dan wel onmachtig is om als ouder haar plicht tot verzorging en opvoeding van [minderjarige a] te vervullen. Hierbij hecht het hof, evenals de Raad, mede belang aan het feit dat de moeder in het verleden de veiligheid van [minderjarige c] en [minderjarige d] evenmin voldoende heeft kunnen waarborgen in de thuissituatie en dat [minderjarige c] en [minderjarige d] thans voor de tweede keer uit huis zijn geplaatst. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder bovendien erkend dat zij [minderjarige a] nu geen stabiele opvoedingsomgeving kan bieden.
Voorts is uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep gebleken dat [minderjarige a] gedurende haar verblijf bij de pleegmoeder een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Zij gaat naar een reguliere basisschool, heeft vriendinnetjes en is over het algemeen een vrolijk en energiek meisje. [minderjarige a] heeft zich inmiddels gehecht bij de pleegmoeder en de pleegmoeder biedt [minderjarige a] de veilige en stabiele opvoedingsomgeving die zij nodig heeft, hetgeen door de moeder ook wordt erkend. Gelet op het vorenstaande is het hof met de Raad van oordeel dat er geen perspectief bestaat op thuisplaatsing van [minderjarige a] bij de moeder.
Het hof volgt de Raad voorts in zijn standpunt dat [minderjarige a] een beschadigd en kwetsbaar kind is dat gebaat is bij voorspelbaarheid en duidelijkheid. Aan het belang van [minderjarige a] bij duidelijkheid over de vraag waar zij zal opgroeien en wie haar zal opvoeden, dient in een situatie als de onderhavige, waarin een minderjarige al vanaf jeugdige leeftijd en gedurende lange tijd in een perspectiefbiedend pleeggezin verblijft en thuisplaatsing niet meer aan de orde is, zwaarwegende betekenis te worden toegekend. Aan de stelling van de moeder dat zij zich in de toekomst niet zal verzetten tegen uithuisplaatsing van [minderjarige a], kan in het licht van haar opstelling dienaangaande in het (recente) verleden niet de betekenis worden toegekend die zij daaraan gehecht wenst te zien.
Eerst indien duidelijkheid bestaat over haar opvoedings- en ontwikkelingsperspectief, kan [minderjarige a] zich optimaal hechten bij de pleegmoeder en zich aan haar ontwikkeling wijden. Anders dan de moeder is het hof van oordeel dat bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing de onzekerheid over het toekomstperspectief voortduurt en dat het belang van [minderjarige a] bij stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie onvoldoende wordt gediend. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat namens BJAA ter zitting in hoger beroep is verklaard dat [minderjarige a] nog steeds kampt met nachtmerries en medicatie krijgt voorgeschreven in verband met de behandeling van haar traumatische ervaringen. Bovendien zal [minderjarige a] naarmate zij ouder wordt, steeds meer merken van de onrust die een dergelijke verlenging met zich brengt.
Het belang van de moeder om bij belangrijke beslissingen over [minderjarige a] betrokken te blijven dient onder de gegeven omstandigheden minder zwaar te wegen dan het belang van [minderjarige a] bij stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie, hoe ingrijpend een gedwongen ontheffing van het gezag ook is. De stelling van de moeder dat zij altijd heeft meegewerkt wanneer gezagsbeslissingen moesten worden genomen, maakt het voorgaande niet anders. Het hof overweegt ten overvloede dat een ontheffing van het gezag niet betekent dat de moeder geen ouder meer zal zijn. De band tussen de moeder en [minderjarige a] zal door een ontheffing van het gezag niet worden aangetast.
Het hof acht de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing derhalve onvoldoende om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Het vorenstaande brengt mee dat het belang van [minderjarige a] zich niet tegen ontheffing van het gezag verzet, te meer niet nu [minderjarige a] op regelmatige basis contact heeft met de moeder en de bezoekregeling goed verloopt.