ECLI:NL:GHAMS:2013:74

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 januari 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.112.340/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedwongen ontheffing van het gezag over minderjarige na langdurige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak gaat het om de ontheffing van het gezag van de moeder over haar dochter [minderjarige a], die sinds juni 2009 bij een pleegmoeder verblijft. De moeder is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin zij op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming ontheven is van het gezag. De moeder heeft een relatie gehad met de vader van [minderjarige a], uit welke relatie ook een andere dochter, [minderjarige b], is geboren, die in 2009 is overleden. De moeder heeft daarnaast nog twee andere kinderen uit een eerdere relatie. De Raad heeft onderzoek verricht naar de noodzaak van een verderstrekkende maatregel, wat leidde tot de ontheffing van het gezag. De moeder betwist de ontheffing en stelt dat zij in staat is om voor [minderjarige a] te zorgen, ondanks de problemen die zich in het verleden hebben voorgedaan. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de moeder ongeschikt is om haar zorgplicht te vervullen, gezien de langdurige ondertoezichtstelling en de onveilige situatie voor [minderjarige a] bij de ouders. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van [minderjarige a] bij stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie zwaarwegend is meegewogen. De moeder blijft wel betrokken bij het leven van [minderjarige a] door middel van een bezoekregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 22 januari 2013
Zaaknummer: 200.112.340/01
Zaaknummer eerste aanleg: 506304 / FA RK 11-10326 (JK TJ)
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. N. Bevelander te Amsterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
De moeder is op 29 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 mei 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 506304 / FA RK 11-10326 (JK TJ).
1.3.
De zaak is op 12 december 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.4.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer O. Ente, vertegenwoordiger van de Raad;
- mevrouw L. van Doorn namens Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (hierna: BJAA).
1.5.
De heer [x] (hierna: de vader) en mevrouw [y] (hierna: de pleegmoeder) zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.

2.De feiten

2.1.
De moeder en de vader hebben een relatie gehad, uit welke relatie zijn geboren [naam minderjarige a] (hierna: [minderjarige a])[in] 2007 en [naam minderjarige b] [in] 2008, die [in] 2009 is overleden. Uit een eerdere relatie van de moeder zijn voorts geboren [naam minderjarige c] [in] 1998 en [naam minderjarige d] [in] 2000. [minderjarige a] verblijft sinds juni 2009 bij de pleegmoeder.
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2009 is [minderjarige a] (voorlopig) onder toezicht gesteld en is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 16 maart 2012.
2.3.
De Raad heeft op verzoek van BJAA onderzoek verricht naar de noodzaak van een verderstrekkende maatregel en hieromtrent op 25 november 2011 rapport uitgebracht.
2.4.
Er is een vaste begeleide bezoekregeling tussen [minderjarige a] en haar ouders. Voorts is er een contactregeling tussen [minderjarige a], [minderjarige c] en [minderjarige d].

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de moeder op het verzoek van de Raad ontheven van het gezag over [minderjarige a], met benoeming van BJAA tot voogd.
3.2.
De moeder verzoekt, - naar het hof begrijpt - met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek alsnog af te wijzen.
3.3.
De Raad heeft ter zitting verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
In het geval een ouder zich verzet tegen ontheffing van het gezag over een of meer van zijn kinderen, kan op grond van artikel 1:268 lid 2, aanhef en onder a BW ontheffing worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel door de ongeschiktheid of de onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.2.
De moeder betoogt dat zij ten onrechte van het gezag over [minderjarige a] is ontheven. Hiertoe voert zij aan dat het overlijden van [minderjarige b] en het letsel van [minderjarige a] haar niet vallen te verwijten. Voorts is zij zich ervan bewust dat [minderjarige a] bij de pleegmoeder gehecht is en daar zal opgroeien. Zij stelt dat zij zich niet tegen toekomstige verlengingen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige a] zal verzetten. De voortduring van het gezag zal [minderjarige a] niet negatief beïnvloeden en niet in de weg staan aan het opgroeien van [minderjarige a] bij de pleegmoeder. De moeder betwist voorts dat [minderjarige a] de kans loopt dat zij onvoldoende duidelijkheid krijgt over haar toekomstperspectief wanneer zij met het gezag belast zou blijven. Gezien haar jonge leeftijd is [minderjarige a] nog niet in staat de inhoud van het gezag en de gevolgen van een ontheffing van het gezag te begrijpen, aldus de moeder.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep verweer gevoerd. De Raad stelt ook thans nog achter de noodzaak van een verderstrekkende maatregel te staan.
4.3.
Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de rechtbank de moeder terecht van het gezag over [minderjarige a] heeft ontheven.
[minderjarige a] heeft aanvankelijk enkele maanden in crisisopvang verbleven en verblijft thans ruim twee en een half jaar bij de pleegmoeder. Hiermee staat vast dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing inmiddels langer hebben geduurd dan de termijnen genoemd in artikel 1:268 BW.
Blijkens de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is de veiligheid van [minderjarige a] bij de ouders thuis onvoldoende gewaarborgd geweest. [minderjarige a] heeft in haar eerste levensjaren veel meegemaakt, waaronder het overlijden van [minderjarige b], ruzies tussen de ouders en onverklaarbare verwondingen bij haarzelf, waaronder een onbehandelde kuitbeenbreuk van ongeveer drie weken oud ten tijde van haar uithuisplaatsing. Voorts is gebleken dat [minderjarige a] zich onveilig heeft gehecht bij de ouders. Ten tijde van haar uithuisplaatsing had [minderjarige a] een achterstand in haar taal- en motorische ontwikkeling. Tevens vertoonde zij verontrustend gedrag met name met betrekking tot baby’s en zijn kindsignalen bij haar geconstateerd. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat de moeder ongeschikt dan wel onmachtig is om als ouder haar plicht tot verzorging en opvoeding van [minderjarige a] te vervullen. Hierbij hecht het hof, evenals de Raad, mede belang aan het feit dat de moeder in het verleden de veiligheid van [minderjarige c] en [minderjarige d] evenmin voldoende heeft kunnen waarborgen in de thuissituatie en dat [minderjarige c] en [minderjarige d] thans voor de tweede keer uit huis zijn geplaatst. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder bovendien erkend dat zij [minderjarige a] nu geen stabiele opvoedingsomgeving kan bieden.
Voorts is uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep gebleken dat [minderjarige a] gedurende haar verblijf bij de pleegmoeder een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Zij gaat naar een reguliere basisschool, heeft vriendinnetjes en is over het algemeen een vrolijk en energiek meisje. [minderjarige a] heeft zich inmiddels gehecht bij de pleegmoeder en de pleegmoeder biedt [minderjarige a] de veilige en stabiele opvoedingsomgeving die zij nodig heeft, hetgeen door de moeder ook wordt erkend. Gelet op het vorenstaande is het hof met de Raad van oordeel dat er geen perspectief bestaat op thuisplaatsing van [minderjarige a] bij de moeder.
Het hof volgt de Raad voorts in zijn standpunt dat [minderjarige a] een beschadigd en kwetsbaar kind is dat gebaat is bij voorspelbaarheid en duidelijkheid. Aan het belang van [minderjarige a] bij duidelijkheid over de vraag waar zij zal opgroeien en wie haar zal opvoeden, dient in een situatie als de onderhavige, waarin een minderjarige al vanaf jeugdige leeftijd en gedurende lange tijd in een perspectiefbiedend pleeggezin verblijft en thuisplaatsing niet meer aan de orde is, zwaarwegende betekenis te worden toegekend. Aan de stelling van de moeder dat zij zich in de toekomst niet zal verzetten tegen uithuisplaatsing van [minderjarige a], kan in het licht van haar opstelling dienaangaande in het (recente) verleden niet de betekenis worden toegekend die zij daaraan gehecht wenst te zien.
Eerst indien duidelijkheid bestaat over haar opvoedings- en ontwikkelingsperspectief, kan [minderjarige a] zich optimaal hechten bij de pleegmoeder en zich aan haar ontwikkeling wijden. Anders dan de moeder is het hof van oordeel dat bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing de onzekerheid over het toekomstperspectief voortduurt en dat het belang van [minderjarige a] bij stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie onvoldoende wordt gediend. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat namens BJAA ter zitting in hoger beroep is verklaard dat [minderjarige a] nog steeds kampt met nachtmerries en medicatie krijgt voorgeschreven in verband met de behandeling van haar traumatische ervaringen. Bovendien zal [minderjarige a] naarmate zij ouder wordt, steeds meer merken van de onrust die een dergelijke verlenging met zich brengt.
Het belang van de moeder om bij belangrijke beslissingen over [minderjarige a] betrokken te blijven dient onder de gegeven omstandigheden minder zwaar te wegen dan het belang van [minderjarige a] bij stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie, hoe ingrijpend een gedwongen ontheffing van het gezag ook is. De stelling van de moeder dat zij altijd heeft meegewerkt wanneer gezagsbeslissingen moesten worden genomen, maakt het voorgaande niet anders. Het hof overweegt ten overvloede dat een ontheffing van het gezag niet betekent dat de moeder geen ouder meer zal zijn. De band tussen de moeder en [minderjarige a] zal door een ontheffing van het gezag niet worden aangetast.
Het hof acht de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing derhalve onvoldoende om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Het vorenstaande brengt mee dat het belang van [minderjarige a] zich niet tegen ontheffing van het gezag verzet, te meer niet nu [minderjarige a] op regelmatige basis contact heeft met de moeder en de bezoekregeling goed verloopt.
4.4.
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat is voldaan aan de vereisten voor ontheffing van het gezag als bedoeld in artikel 1:268 lid 2, aanhef en onder a BW, gelezen in samenhang met artikel 1:266 BW.
4.5.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen‑Gunst, A. van Haeringen en M. Meerman‑Padt in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2013.