ECLI:NL:GHAMS:2013:5251

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
3 november 2014
Zaaknummer
200.123.233-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een geschil over conservatoir derdenbeslag en faillissement

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam werd behandeld, ging het om een hoger beroep van de besloten vennootschap Haarlemsche Bouwmaatschappij B.V. en andere appellanten tegen de vennootschap I.E.T. Holding GmbH. De appellanten waren in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin werd geoordeeld over de opheffing van een conservatoir derdenbeslag dat door de appellanten was gelegd op een bankrekening van IET in Duitsland. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat hij bevoegd was om van de vorderingen kennis te nemen, maar de appellanten stelden dat de Duitse rechter exclusief bevoegd was op basis van de EEX-Vo.

Het hof oordeelde dat het faillissement van IET, dat op 1 mei 2013 was geopend, gevolgen had voor de procedure. Het hof stelde vast dat de vordering van IET in eerste aanleg niet strekte tot voldoening van een verbintenis uit de boedel, waardoor de procedure niet van rechtswege was geschorst. Het hof concludeerde dat de voorzieningenrechter niet bevoegd was om van het geschil kennis te nemen, omdat de exclusieve bevoegdheid bij de Duitse rechter lag op basis van artikel 22 lid 5 EEX-Vo. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en verklaarde deze onbevoegd om van het geschil kennis te nemen. De kosten van het geding werden toegewezen aan IET, die als in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.123.233/01 SKG
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/199830/KG ZA 13-27
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 december 2013
inzake
1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Haarlemsche Bouwmaatschappij B.V.,
gevestigd te Haarlem,
2.
de naamloze vennootschap Rodanna N.V.,
gevestigd te Ouder-Amstel,
3.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Euploia Holding B.V.,
gevestigd te Haarlem,
appellanten,
advocaat: mr. M.C. Schepel te Den Haag,
tegen
de vennootschap naar vreemd recht I.E.T. Holding GmbH
gevestigd te Buettelborn, Bondsrepubliek Duitsland,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.P.M. Fruytier te Amsterdam

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Rodanna c.s. (appellanten gezamenlijk, in vrouwelijk enkelvoud) dan wel, elke appellant apart, HBM, Rodanna en Euploia genoemd; geïntimeerde wordt IET genoemd.
Rodanna c.s. is bij dagvaarding van 4 maart 2013 in hoger beroep (spoedappel) gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 19 februari 2013, in kort geding gewezen tussen IET als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en Rodanna c.s. als gedaagden in conventie tevens eiseressen in reconventie (hierna: het vonnis).
De appeldagvaarding bevat de grieven.
In de zaak was, op verzoek van IET, pleidooi bepaald op 27 mei 2013.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- brief d.d. 22 mei 2013 van Rodanna c.s.;
- brief d.d. 22 mei 2013 van IET, met producties;
- akte uitlaten voortgang procedure van Rodanna c.s.;
- akte uitlaten voortgang procedure van IET.
De briefwisseling van 22 mei 2013 en de aktes hebben betrekking op de situatie die is ontstaan ten gevolge van het na te noemen faillissement van IET, waaronder de vraag of, dan wel in hoeverre, dit faillissement leidt tot schorsing van het geding. Gelet op het slot van de brief van Rodanna c.s., waarin de veronderstelling wordt geuit dat IET, als de curator de procedure niet overneemt, geen prijs meer stelt op pleidooi, en de daarna door IET genomen akte waarin van een wens om te pleiten niet meer wordt gerept, en waarna arrest is gevraagd, gaat het hof ervan uit dat IET niet langer prijs stelde op pleidooi.
Ten slotte is, zoals reeds vermeld, arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten voor zover thans nog van belang neer op het volgende.
Rodanna en Euploia hebben in 2012 80% van hun aandelen in HBM verkocht aan IET; de daaromtrent gemaakte afspraken zijn neergelegd in een Share Purchase Agreement (hierna: de SPA). De (vertraagde) levering heeft plaatsgevonden bij een in Nederland verleden notariële akte van 6 juli 2012; de koopprijs voor de aandelen was toen nog niet voldaan. In oktober 2012 zijn de twee (Nederlandse) werkmaatschappijen van HBM failliet verklaard. De koopprijs was toen nog steeds niet betaald.
Op 7 januari 2013 heeft Rodanna c.s. door middel van een deurwaarder aan een Duitse bank (de Emsländische Volksbank Meppen) waar IET een bankrekening aanhield een vorläufiges Zahlungsverbot opgelegd ter zake van een vordering van € 720.000,= (op de details wordt hierna teruggekomen); dit vorläufiges Zahlungsverbot is door de voorzieningenrechter aangeduid als (derden)beslag.
De voorzieningenrechter heeft zich in het vonnis bevoegd geacht van de vorderingen kennis te nemen en, kort samengevat, Rodanna c.s. in conventie veroordeeld het beslag op te heffen, althans alle vorläufige Zahlungsverboten in te (doen) trekken en het beslag opgeheven te houden, althans geen nieuw vorläufiges Zahlungsverbot uit te doen vaardigen ter zake van de litigieuze vordering, een en ander op straffe van een dwangsom en uitvoerbaar bij voorraad, onder compensatie van kosten. De vorderingen van Rodanna c.s. in reconventie zijn afgewezen met veroordeling van Rodanna c.s. in de kosten. Rodanna c.s. heeft aan het vonnis voldaan.
Rodanna c.s. heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en dat het hof zich primair onbevoegd zal verklaren om van de vorderingen van IET kennis te nemen dan wel subsidiair de oorspronkelijke vorderingen van IET zal afwijzen en (in reconventie) IET zal veroordelen tot -kort samengevat- betaling van
€ 1.512.950,= met rente, en medewerking aan een aandelenruil op straffe van een dwangsom; voorts heeft Rodanna c.s. voorwaardelijk gevorderd dat het hof IET (in reconventie) zal veroordelen tot betaling van € 151.295,= ten titel van termination fee en € 151.295,= ten titel van down payment fee met rente, alles met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
Vervolgens is op 1 mei 2013 door het Amtsgericht Köln (BRD) een Insolvenzverfahren over het vermogen van IET geopend.

3.Beoordeling

Gevolgen faillissement
3.1
Het openen van een Insolvenzverfahren op 1 mei 2013 wil zeggen dat IET sindsdien naar Duits recht in staat van faillissement verkeert. Dit faillissement wordt, ingevolge art. 16 en 17 van Verordening EG nr. 1346/2000 (Pb.EG L 2000/160, hierna: de Insolventieverordening), zonder verdere formaliteit in Nederland erkend en heeft de gevolgen die het Duitse recht daaraan verbindt. Uit art. 15 van de Insolventieverordening volgt dat de gevolgen van het faillissement voor deze, ten tijde van het faillissement reeds lopende, procedure worden beheerst door Nederlands recht.
3.2
Naar Nederlands recht is van belang waartoe de in rechte ingestelde vordering strekt en welke processuele rol de failliet vervult.
De vordering van IET in eerste aanleg (in conventie) strekte er, kort gezegd, toe Rodanna c.s. te gebieden het derdenbeslag op te (doen) heffen op straffe van een dwangsom en de aandelen terug te leveren. Rodanna c.s. vorderde primair, samengevat, betaling door IET van de koopprijs van de aandelen ad € 1.512.950,= in hoofdsom, alsmede medewerking aan een aandelenruil.
De vordering van IET betreft dus niet een vordering die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel heeft als bedoeld in art. 26 Faillissementswet (Fw). Van schorsing van rechtswege uit hoofde van art. 29 Fw is dan ook geen sprake.
Uit de onder 1 genoemde briefwisseling en de aktes blijkt, dat de curator de procedure niet overneemt; Rodanna c.s., als (oorspronkelijk) gedaagde, heeft echter geen ontslag van instantie gevraagd. De procedure kan dus worden voortgezet, maar buiten bezwaar van de boedel (art. 27 lid 2 Fw).
De vordering van Rodanna c.s. tot betaling door IET van geldsommen heeft evident wel voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel. Dat lijken beide partijen inmiddels ook in te zien. Dat betekent dat de procedure voor zover het die vorderingen van Rodanna c.s. betreft ingevolge art. 29 Fw van rechtswege geschorst is.
Belang
3.3
Voor zover de vorderingen van Rodanna c.s. niet van rechtswege geschorst zijn is Rodanna c.s. slechts ontvankelijk in haar vorderingen in appel, (primair strekkend tot onbevoegdverklaring), indien zij daarbij (rechtens relevant) belang heeft. IET heeft zich op het standpunt gesteld dat Rodanna c.s. daarbij geen belang heeft, omdat IET in het kader van de naleving van het vonnis het vorläufiges Zahlungsverbot heeft opgeheven en een beslissing van het hof niet tot herleving daarvan zal kunnen leiden, mede gelet op het intussen ingetreden faillissement. IET stelt wel belang te hebben, omdat het standpunt van het hof van belang is voor de discussie met de curator.
Het hof is van oordeel dat, wat er zij van voormelde standpunten, Rodanna c.s. in elk geval het rechtens vereiste belang heeft bij een beslissing in appel, omdat zij belang heeft bij het verkrijgen van een oordeel van het hof over de proceskosten in eerste aanleg.
Absolute bevoegdheid voorzieningenrechter
3.4
Vast staat, dat het vorläufiges Zahlungsverbot er feitelijk toe geleid heeft dat de bank van IET niet langer betalingsopdrachten van IET, te voldoen uit het saldo op de bankrekening, uitvoerde; de tegoeden van IET bij die bank waren in zoverre bevroren. Ook na de datum van het vorläufiges Zahlungsverbot binnengekomen bedragen werden daardoor geraakt.
Partijen verschilden in eerste aanleg van mening over het rechtskarakter van het vorläufiges Zahlungsverbot. IET meende, dat het hier in de kern een conservatoir derdenbeslag betrof, dat door de voorzieningenrechter in Nederland met gebruikmaking van art. 31 van de Verordening EG nr. 44/2001 (hierna: de EEX-Vo) kon worden opgeheven. Subsidiair meende IET dat, zelfs als het om een executoriaal beslag ging, art. 31 EEX-Vo voldoende basis bood voor de bevoegdheid van de Nederlandse kort gedingrechter om de gevorderde maatregelen te treffen.
Rodanna c.s. stelde daar tegenover, dat van (een figuur die neerkomt op) een conservatoir derdenbeslag geen sprake was. Op de notariële akte van 6 juli 2012 (als bedoeld in de weergave van de feiten onder 2) heeft Rodanna c.s. in Duitsland, van de bevoegde instantie, een Vollstreckbarerklärung, vergelijkbaar met een exequatur naar Nederlands recht, verkregen. Die akte leverde aldus een executoriale titel, uitvoerbaar in Duitsland, op. Op basis daarvan heeft Rodanna c.s. door de deurwaarder conform de Duitse regels een vorläufiges Zahlungsverbot aan de Duitse bank doen betekenen. Dat leidde tot een betalingsverbod dat na een maand zou vervallen, tenzij intussen van de Duitse rechter een Pfändungs- und Überweisungsbeschluss zou zijn verkregen. Het gaat dus om een executiemaatregel.
In die situatie is de Duitse rechter ex art. 22 lid 5 EEX-Vo exclusief bevoegd en is voor de Nederlandse rechter geen taak weggelegd; er bestaat geen aan art. 31 EEX-Vo te ontlenen bevoegdheid.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de hem voorgelegde vordering niet valt onder het toepassingsgebied van art. 22 lid 5 EEX-Vo; hij heeft (onder 5.2-5.3 van het vonnis) overwogen dat, nu de vordering niet strekt tot het door de rechter opheffen van het beslag (maar het door de beslaglegger doen opheffen daarvan), van exclusieve bevoegdheid van de Duitse rechter ex art. 22 lid 5 EEX-Vo geen sprake is. Hij heeft zijn bevoegdheid gebaseerd op art. 31 EEX-Vo: een bevel tot opheffing bij vonnis in kort geding is een voorlopige maatregel in de zin van art. 31 EEX-Vo.
Tegen dit oordeel komt Rodanna c.s. met haar eerste grief op.
3.5
Het hof oordeelt als volgt.
Tussen partijen is terecht in confesso dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in dit geval moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de EEX-Vo.
Eerst moet dus onder ogen worden gezien of de voorzieningenrechter op grond van de artikelen 2 en 5 tot en met 24 EEX-Vo bevoegd was van het geschil kennis te nemen.
De SPA bevat een forumkeuze voor een Nederlandse rechter (die te Amsterdam), maar die is in casu niet relevant; het onderhavige geschil ziet blijkens het petitum van Rodanna c.s. niet op toepassing van de SPA als zodanig, maar louter op de maatregelen die Rodanna c.s. in Duitsland had getroffen om te komen tot tenuitvoerlegging van de akte. Uit art. 2 EEX-Vo volgt dat de Nederlandse rechter in beginsel bevoegd was, nu Rodanna, Euploia en HBM alle gevestigd waren in Nederland.
Het gaat er dus om, of de uitzonderingsbepaling van art. 22 lid 5 EEX-Vo -die voorziet in exclusieve bevoegdheid van de executierechter- toepasselijk is.
In dat verband verdient opmerking dat de voorzieningenrechter kennelijk, en terecht, zijn bevoegdheid niet heeft gebaseerd op de vrijwillige verschijning van Rodanna c.s.; Rodanna c.s. heeft immers uitdrukkelijk een beroep gedaan op de absolute onbevoegdheid van de voorzieningenrechter met een beroep op art. 22 aanhef en lid 5 EEX-Vo.
Dit artikel luidt voor zover thans van belang als volgt:
Artikel 22
“Ongeacht de woonplaats zijn bij uitsluiting bevoegd:
(…)
5. voor de tenuitvoerlegging van beslissingen: de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging.”
3.6
De vraag doet zich voor, of hier sprake is van de tenuitvoerlegging van een beslissing in de zin van deze bepaling.
Het vorläufiges Zahlungsverbot is een rechtsfiguur die als zodanig in Nederland niet voorkomt. Art. 845 Zivil Prozessordnung (hierna ZPO) behoort tot het hoofdstuk “
Zwangvollstreckung wegen Geldforderungen” en houdt in, dat de schuldeiser, nog voor de “Pfändung”, het volgende kan: ”
auf Grund eines vollstreckbaren Schuldtitels durch den Gerichtsvollzieher dem Drittschuldner die Benachrichtigung, dass die Pfändung bevorstehe, zustellen lassen mit der Aufforderung an den Drittschuldner, nicht an den Schuldner zu zahlen”. Lid 2 bepaalt dat de mededeling aan de derde-schuldenaar de werking van een “Arrest” als bedoeld in art. 930 ZPO heeft, voor zover “
die Pfändung der Forderung innerhalb eines Monats bewirkt wird”. Art. 930 ZPO ziet op “Arrest” op roerende zaken en bepaalt, dat dit door Pfändung wordt bewerkstelligd. Voor de Pfändung is tussenkomst van een rechter noodzakelijk. Art. 829 ZPO houdt in: “
Soll eine Geldforderung gepfändet werden, so hat das Gericht dem Drittschuldner zu verbieten an den Schuldner zu zahlen”. Het Arrestgericht is in dit verband de bevoegde executierechter.
Naar Duits recht wordt het vorläufiges Zahlungsverbot, zoals uit het voorgaande blijkt, als een executiemaatregel beschouwd; dat deze voorlopig is in die zin dat de maatregel vervalt als niet binnen een maand een rechterlijke beslissing is gegeven, doet aan dat karakter niet af. Beslissend is, dat een en ander strekt tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel. Deze titel nam in dit geval de vorm aan van de Vollstreckbarerklärung van de notaris op de authentieke akte van 6 juli 2012. Er lag dus aan het Verbot gelet op het Duitse systeem geen rechterlijke beslissing ten grondslag. Die rechterlijke beslissing volgt in een later stadium.
De vraag blijft dan, of deze akte met Vollstreckbarerklärung is aan te merken als een
beslissingin de zin van art. 22 lid 5 EEX-Vo.
3.7
Het is vaste jurisprudentie dat de EEX-Vo autonoom moet worden uitgelegd.
Het betreffende hoofdstuk II van de EEX-Vo, dat ziet op de bevoegdheid van de aangezochte rechter in een lidstaat om kennis te nemen van het geschil, geeft geen definitie van de term “beslissing”. Art. 32 EEX-Vo geeft die definitie wel, naar de letter voor de gehele EEX-Vo, en die definitie houdt in dat het moet gaan om een beslissing van een rechter (hoe ook genaamd, hierna: vonnis). Dat artikel behoort echter niet tot hoofdstuk II, bevoegdheid, en evenmin tot hoofdstuk V, algemene bepalingen, maar tot het separate hoofdstuk III van de EEX-Vo dat ziet op erkenning en tenuitvoerlegging, in welk hoofdstuk voor vonnissen en voor authentieke aktes regelingen zijn getroffen. Die definitie kan daarom niet zonder meer geacht worden ook op de bevoegdheid van de rechter als bedoeld in hoofdstuk II van de EEX-Vo te zien.
Uit het systeem van de EEX-Vo volgt dat art. 22 lid 5 niet te ruim dient te worden uitgelegd, nu het gaat om een uitzondering op de normale bevoegdheidsregels. Daar staat echter tegenover, dat de EEX-Vo zelf in het hoofdstuk over erkenning en tenuitvoerlegging (in art. 57 jo. 38) uitdrukkelijk onderkent dat authentieke akten die uitvoerbaar zijn in een lidstaat, zoals in dit geval de akte van 6 juli 2012 met de daarop afgegeven Vollstreckbarerklärung, net zoals rechterlijke beslissingen executoriale titels kunnen opleveren. Deze worden, voor dit deel van de EEX-Vo, in feite aan elkaar gelijkgesteld. (Of die Vollstreckbarerklärung wel had mogen worden afgegeven is, anders dan IET in eerste aanleg heeft gesteld, een kwestie van Duits recht, waarin de Nederlandse rechter op grond van art. 57 lid 1 EEX-Vo niet mag treden tenzij sprake is van strijd met de openbare orde, doch daaromtrent is niets gesteld of gebleken).
Het doel van het deel van de verordening dat op bevoegdheid ziet, is het bieden van een hoge mate van voorspelbaarheid en eenvoud als het gaat om de vraag welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van een geschil, blijkens de preambule onder 11. Daarin past niet dat de toevallige omstandigheid dat het Duitse recht in een situatie als deze een andere regeling kent dan het Nederlandse beslissend zou zijn voor de vraag of het een executiegeschil in de zin van art. 22 lid 5 EEX-Vo betreft of niet.
3.8
Beslissend acht het hof daarom de ratio van deze bepaling. Het Europese Hof van Justitie heeft over de ratio van de voorganger van dit artikel (art. 16 EEX-Verdrag (oud), dat voor zover van belang gelijk was aan het hier toepasselijke art. 22 EEX-Vo) in het arrest van 26 maart 1992 (zaak C-261/90, LJN AD1645) overwogen, na voorop gesteld te hebben dat de bepaling niet te ruim moet worden uitgelegd:
26 Vanuit deze gezichtshoek moet mede in aanmerking worden genomen, dat de belangrijkste reden voor de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de plaats van tenuitvoerlegging van een vonnis is gelegen in het feit, dat alleen de gerechten van de Lid-Staat op wiens grondgebied de gedwongen executie wordt gevorderd, de voorschriften inzake het optreden binnen dat grondgebied van de met de gedwongen executie belaste instanties kunnen toepassen.
27 In de derde plaats is van belang, dat uit het rapport van het comité van deskundigen dat de tekst van het verdrag heeft ontworpen (PB 1979, C 59, blz. 1), blijkt dat onder geschillen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van vonnissen moeten worden verstaan de geschillen die kunnen ontstaan door "het gebruikmaken van de sterke arm, van dwangmaatregelen of van bezitsontneming van roerende en onroerende goederen (beslag) ten einde de materiële tenuitvoerlegging van beslissingenen akten(onderstreping hof
) te verzekeren", en dat "moeilijkheden welke naar aanleiding van deze procedures ontstaan (...) tot de exclusieve bevoegdheid (behoren) van het gerecht van de plaats van tenuitvoerlegging".
Tegen die achtergrond is het hof van oordeel, dat art. 22 lid 5 EEX-Vo ook ziet op executiegeschillen waar de executoriale titel geen vonnis, maar een authentieke akte is; om die reden was de Duitse rechter in dit geval op grond van art. 22 aanhef en lid 5 EEX-Vo exclusief bevoegd tot kennisneming van dit executiegeschil.
3.9
Rodanna c.s. meent dat met het oordeel dat de Duitse rechter op grond van art. 22 lid 5 EEX-Vo exclusief bevoegd is tot kennisneming van het geschil ook gegeven is dat van bevoegdheid van de voorzieningenrechter op grond van art. 31 EEX-Vo nimmer sprake kan zijn, doch ten onrechte. De tekst van art. 31 EEX-Vo, het systeem van de EEX-Vo en de jurisprudentie staan er niet aan in de weg, dat door een andere dan de exclusief bevoegde rechter bevoegdelijk een voorlopige of bewarende maatregel wordt getroffen. Ook in het kader van de executie in een grensoverschrijdende kwestie kan zich immers de situatie voordoen dat in afwachting van een definitief oordeel omtrent de executie een dergelijke maatregel noodzakelijk is.
Gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie en de Hoge Raad zal het in dat geval echter wel moeten gaan om maatregelen die bedoeld zijn om een feitelijke of juridische situatie te handhaven ter bewaring van rechten waarvan de erkenning langs andere weg wordt gevraagd en waarbij een reële band bestaat met Nederland. Het hof begrijpt het vonnis zo, dat de voorzieningenrechter die reële band aanwezig heeft geacht omdat hem (niet gevraagd werd zelf het vorläufiges Zahlungsverbot in Duitsland op te heffen, maar) gevraagd werd de in Nederland gevestigde, Nederlandse partijen -Rodanna c.s. - te veroordelen tot het doen opheffen van het vorläufiges Zahlungsverbot.
3.1
Het hof is van oordeel, dat dit aanknopingspunt met de Nederlandse rechtssfeer onvoldoende is. Dat het een situatie betrof die was ontstaan op grond van een verzoek van Nederlandse, in Nederland gevestigde partijen, zodat het ook deze partijen waren die haar weer ongedaan konden maken, is immers zowel vanuit het oogpunt van de situatie waarin ingegrepen zou worden (de bevroren Duitse banktegoeden) als vanuit het oogpunt van het met de maatregel beoogde effect (het vervallen van die bevriezing) toevallig. Zowel het vorläufiges Zahlungsverbot als het door het vervallen daarvan weer beschikbaar komen van de tegoeden op de rekening speelt zich geheel in Duitsland af, bij een Duitse bank, terwijl ook de rekeninghouder een Duitse onderneming is. Een reële band met Nederland ontbrak derhalve.
Daarbij komt, dat de gevraagde en toegewezen maatregelen het vereiste voorlopige of bewarende karakter ontberen. Het ging immers niet om een schorsing of een daarmee gelijk te stellen maatregel totdat de Duitse rechter had beslist. Er was in het geheel geen procedure aanhangig met betrekking tot de executie, hoewel IET daartoe, zoals Rodanna c.s. onbetwist heeft gesteld, in Duitsland meerdere mogelijkheden ten dienste stonden. Gevorderd en toegewezen zijn definitieve en niet in de tijd begrensde voorzieningen; niet alleen diende Rodanna c.s. het vorläufiges Zahlungsverbot in te (doen) trekken, zij mocht ook geen nieuw uit (doen) vaardigen op basis van de vordering waarop de akte zag. In feite werd dus de executoriale kracht ontnomen aan de in Duitsland executabele akte. Dat is niet aan te merken als een maatregel met een voorlopig en bewarend karakter.
Daaraan doet niet af dat deze beslissing wellicht, in het kader van het bredere, onderliggende geschil over de SPA, niet als een definitieve beslechting van het geschil maar als een ordemaatregel naar Nederlandse (kort geding)maatstaven is aan te merken.
Gelet op het voorgaande miste de voorzieningenrechter derhalve de absolute bevoegdheid om kennis te nemen van het hem voorgelegde geschil en de bestreden beslissing te nemen.
3.11
Uit het vorenstaande blijkt dat de eerste grief slaagt en dat de overige grieven geen bespreking behoeven. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. IET zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties (buiten bezwaar van de boedel) .

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart de voorzieningenrechter onbevoegd om van het geschil kennis te nemen;
verstaat dat de procedure geschorst is voor zover het betreft het in reconventie gewezen vonnis;
veroordeelt IET in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van Rodanna c.s. begroot op € 589,= aan verschotten en € 1.356,= voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 759,71 aan verschotten en € 894,= voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, A.S. Arnold en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 december 2013.