ECLI:NL:GHAMS:2013:5227

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
200.110.255
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurovereenkomst bedrijfsruimte en betalingsverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de vonnissen van de rechtbank Alkmaar met betrekking tot een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte. De huurovereenkomst werd op 11 juli 2008 aangegaan tussen [geïntimeerde] als verhuurder en [appellante] als huurster. De overeengekomen huursom was € 2.560 per maand, die per 1 juli 2009 werd geïndexeerd naar € 2.667. [appellante] heeft de huur per 1 januari 2010 stopgezet, wat leidde tot een geschil over de betalingsverplichtingen. De kantonrechter oordeelde dat [appellante] toerekenbaar tekortgeschoten was in haar verplichtingen en veroordeelde haar tot betaling van achterstallige huur. [appellante] ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij de huurovereenkomst tijdig had opgezegd. Het hof oordeelde dat [appellante] niet in het haar opgedragen bewijs was geslaagd en dat de huurovereenkomst in beginsel doorliep tot 31 december 2013. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter dat de vordering van [geïntimeerde] tot nakoming van de huurbetalingen toewijsbaar was, maar hield verdere beslissingen aan om aanvullende informatie van beide partijen te verkrijgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.110.255/01
zaaknummer rechtbank: 343611 / CV EXPL 10-5516 (Alkmaar)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 oktober 2013
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats],
appellante in het principale appel,
geïntimeerde in het incidentele appel,
advocaat: mr. W. de Vis te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde in het principale appel,
appellant in het incidentele appel,
advocaat: mr. F. van Schaik te Berkel en Rodenrijs.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 10 juli 2012 is [appellante] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Alkmaar (verder: de kantonrechter) van 6 oktober 2010, 6 april 2011 en 11 april 2012, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [appellante] als opposante en [geïntimeerde] als geopposeerde.
[appellante] heeft bij memorie zeven grieven geformuleerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [appellante] zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties alsmede in de nakosten.
[geïntimeerde] heeft bij memorie de grieven van [appellante] bestreden. Tevens heeft hij daarbij incidenteel appel ingesteld, waarbij hij één grief heeft geformuleerd. Hij heeft in zowel het principale als het incidentele appel producties in het geding gebracht, en, voorts, geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof
in het principale appelhet beroep zal verwerpen en
in het incidentele appelhet vonnis van 11 april 2012 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [appellante] zal veroordelen aan [geïntimeerde] € 2.667,= per maand te betalen vanaf 1 januari 2010 tot de dag waarop de huurovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd (met wettelijke rente), en, voorts, voor recht zal verklaren dat [appellante] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst en [appellante] zal veroordelen tot vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade aan [geïntimeerde], op te maken bij staat, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van beide instanties – wat betreft het hoger beroep zowel in de proceskosten van het principale als het incidentele appel – alsmede in de nakosten.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellante] tegen de incidentele grief verweer gevoerd, bewijs aangeboden en een productie in het geding gebracht, met conclusie, kort gezegd, dat het hof bij arrest het incidentele appel zal verwerpen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van het incidentele appel.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 6 april 2011 onder het kopje 'De vaststaande feiten' een aantal feiten vermeld en tot uitgangspunt genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [geïntimeerde] en [appellante] zijn als verhuurder respectievelijk huurster op 11 juli 2008 een huurovereenkomst aangegaan met betrekking tot het pand aan de [adres] te [woonplaats] (N-H) (verder: de huurovereenkomst). De overeengekomen huursom bedroeg € 2.560,= per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Per 1 juli 2009 is de te betalen huursom geïndexeerd. Sindsdien bedraagt deze € 2.667,=.
(ii) De huurovereenkomst bepaalt onder meer het volgende:
"
Duur.
Artikel 2.
1. Deze overeenkomst gaat in op:1-juli-2008 en wordt aangegaan voor de duur van 6 maanden, mitsdien tot 1 januari 2009. Huurder zal 2 maanden voor beëindiging, dus uiterlijk 31 oktober 2008 aan verhuurder schriftelijk meedelen of hij de huurovereenkomst per 1 januari 2009 wenst te verlengen. Indien huurder niet schriftelijk heeft gereageerd, zal de huurovereenkomst worden verlengd als bepaald in lid 2 en volgende van dit artikel.
2. De huurovereenkomst wordt vanaf 1 januari 2009 aangegaan voor de duur van 5 jaar, mitsdien eindigende op 31 december 2013.
(…)
Het gehuurde.
Artikel 6.
1. Huurder zal moeten zorgen voor de verkrijging van eventueel voor de bedrijfsvoering voor het pand vereiste vergunningen en/of ontheffingen.
(…)
3. De bestemming van het pand is:woon-winkelruimte maar door huurder in gebruik als peuter en baby opvang.
4. De huurder dient het gehuurde te gebruiken overeenkomstig die bestemming (peuter en baby opvang). (…)"
(iii) Volgens [appellante] heeft zij bij brief gedateerd 31 oktober 2008 aan [geïntimeerde] het volgende geschreven:
"De gemeente [woonplaats] heeft in al haar wijsheid besloten om vooralsnog geen gebruikersvergunning te willen verstrekken. Wij doen momenteel nog een uiterste poging om de verantwoordelijke bestuurder(s) te bewegen alsnog een (tijdelijke) vergunning te verstrekken. Helaas dwingt de huur overeenkomst met u ons thans deze per 1 januari 2009 op te zeggen.
We zullen het pand mooi (gerepareerd, geverfd etc) en schoon opleveren, zodat u het als woning weer kunt verhuren."
(iv) Bij brief gedateerd op 28 september 2009 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende geschreven:
"Vorig jaar hebben de huur van het pand [adres] te [woonplaats] al formeel opgezegd. Door de opstelling van de gemeente zijn we echter de huur blijven betalen in de hoop op een voor ons gunstige reactie. Helaas ziet het er niet naar uit dat een spoedige start van Pompelien kan worden gemaakt.
We zijn inmiddels weer een jaar verder en € 45000 lichter. We moeten nu met pijn in het hart stoppen met de huur van het pand. De huurkosten, zonder inkomsten, liggen ons te zwaar op de maag.
Omdat de gemeente [woonplaats] de zaak blijft vertragen, zal het volgens uw advocaat nog wel maanden gaan duren en dit is voor ons niet meer vol te houden. Wij stoppen met het overmaken van de huur en zullen de sleutels per 31 december 2009 aan u teruggeven."
( v) Bij brief van 17 december 2009 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] bericht dat hij begrip heeft voor de situatie, maar dat het huurcontract de leidraad moet zijn voor het handelen.
(vi) Bij brief van 8 april 2010 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] onder meer het volgende geschreven:
"Na deze briefwisseling heeft mr. J.G. Koster u medegedeeld dat de gemeente een beslissing op het bezwaarschrift heeft genomen en de vrijstellingsprocedure op wil starten.t.b.v.de peuterspeelzaal/babyopvang. (…)
Dit alles is een positieve ontwikkeling in het proces dat lang genoeg geduurd heeft. (…)
In de brief van 17-12-2009 en in de brief van 06-01-2010 heb ik aangegeven dat het huurcontract van 11-07-2008 de leidraad moet zijn voor ons handelen.en dat u volgens art. 3 van het huurcontract in verzuim bent."
(vii) [appellante] heeft de huursom voldaan tot en met 31 december 2009. Nadien heeft zij geen betalingen meer aan [geïntimeerde] gedaan uit hoofde van de huurovereenkomst.
3.2.
Het hof stelt vast dat [appellante] geen grieven heeft gericht tegen de bestreden vonnissen van 6 oktober 2010 en 6 april 2011, zodat zij niet ontvankelijk dient te worden verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep voor zover dit is gericht tegen deze vonnissen.
3.3.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort samengevat, dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling aan hem van een bedrag van € 21.469,= ter zake van verschuldigde huur (over de periode 1 januari tot 1 juli 2010) en buitengerechtelijke kosten, alsmede van een bedrag van € 2.667,= per maand vanaf 1 juli 2010 totdat de huurovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, en heeft, voorts, een verklaring voor recht gevorderd dat [appellante] toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen op grond van de huurovereenkomst en veroordeling van [appellante] tot schadevergoeding uit dien hoofde, op te maken bij staat. Hij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat de huurovereenkomst eerst op 31 december 2013 zal eindigen, maar dat [appellante] desondanks vanaf 1 januari 2010 geen huur meer betaalt. De kantonrechter heeft bij verstekvonnis van 4 augustus 2010 – zeer kort gezegd – [appellante] veroordeeld tot betaling van € 19.621,=, voor recht verklaard dat [appellante] is tekortgeschoten in haar verplichtingen uit de huurovereenkomst en haar voorts veroordeeld tot vergoeding van schade, op te maken bij staat. [appellante] is in verzet gekomen van voormeld verstekvonnis, heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van [geïntimeerde] en gevorderd dat de kantonrechter haar zal ontheffen van voormelde veroordelingen.
3.4.
De kantonrechter heeft bij het vonnis van 6 april 2011 waarvan beroep overwogen, kort samengevat, dat [appellante] als verweer voert dat zij de huurovereenkomst tijdig (vóór 1 november 2008) heeft opgezegd, dat zij daartoe tijdens een gesprek met [geïntimeerde] op 31 oktober 2008 – waarbij ook haar vader aanwezig was – aan deze een opzeggingsbrief heeft overhandigd die door [geïntimeerde] terzijde is gelegd, maar dat zij deze brief 's avonds bij [geïntimeerde] in de brievenbus heeft gedaan. Van deze feiten, die door [geïntimeerde] zijn betwist, heeft de kantonrechter [appellante] bewijs opgedragen. Na bewijslevering heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis van 11 april 2012 [appellante] niet geslaagd geacht in het haar opgedragen bewijs en bovendien het subsidiaire verweer van [appellante] – een beroep op, kort gezegd, artikel 6:248 lid 2 BW – verworpen, maar wel geoordeeld dat de huurovereenkomst per datum vonnis eindigt. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter het verstekvonnis vernietigd en de vordering van [geïntimeerde] in zoverre toegewezen dat [appellante] is veroordeeld tot, kort gezegd, betaling van de achterstallige huurtermijnen (vanaf 1 januari 2010) tot 11 april 2012 en in de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
3.5.
De grieven van [appellante] strekken ertoe de beslissing van de kantonrechter om de vordering van [geïntimeerde] (gedeeltelijk) toe te wijzen en de gronden die daartoe zijn gebezigd, geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen.
3.6.
De vraag waar het in het principale appel primair om gaat – en door de tweede grief van [appellante] aan de orde wordt gesteld – is of [appellante] geslaagd is in het haar door de kantonrechter opgedragen bewijs van het feit dat zij de huurovereenkomst tijdig (vóór 1 november 2008) heeft opgezegd, dat zij daartoe tijdens een gesprek met [geïntimeerde] op 31 oktober 2008 – waarbij ook haar vader aanwezig was – aan deze een opzeggingsbrief heeft overhandigd die door [geïntimeerde] terzijde is gelegd, maar dat zij deze brief 's avonds bij [geïntimeerde] in de brievenbus heeft gedaan.
3.7.
Het hof onderschrijft de conclusie van de kantonrechter dat [appellante] niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd en de overwegingen die de kantonrechter aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, en maakt deze rechtsoverwegingen (7, 8 en 9) uit het bestreden vonnis van 11 april 2012 tot de zijne. Daaraan voegt het hof toe dat het de verklaringen die [appellante] bij memorie van grieven heeft gegeven voor de inconsistenties tussen haar verklaring als getuige en die van haar vader, niet overtuigend acht, evenmin als de stelling van [appellante] (naar het hof begrijpt) dat zij wel tijdig moet hebben opgezegd omdat zij wist wanneer zij moest opzeggen, zodat deze verklaringen en stelling geen afbreuk kunnen doen aan wat de kantonrechter ter zake heeft overwogen. Daarbij merkt het hof nog op dat het, anders dan [appellante] kennelijk meent, niet [geïntimeerde] is die een plausibele verklaring moet hebben voor het feit dat hij de bewuste brief niet heeft ontvangen, maar dat het aan [appellante] was te bewijzen dat de bewuste brief (tijdig) in de brievenbus is gedaan. [appellante] heeft in hoger beroep bewijs aangeboden van haar stelling dat zij de bewuste brief op (de avond van) 31 oktober 2008 bij [geïntimeerde] in de brievenbus heeft gedaan (zie memorie van grieven onder 25). Zij heeft echter niet aangegeven welke (nadere) getuige(n) zij thans met betrekking tot deze stelling – waaromtrent zij in eerste aanleg reeds tot bewijslevering is toegelaten en waaromtrent zij toen zichzelf alsmede haar vader als getuige heeft doen horen – wil doen horen, en, zo het wederom het horen van zichzelf alsmede van haar vader betreft, wat zij thans meer of anders kunnen verklaren dan zij in eerste aanleg reeds hebben gedaan. Op die gronden passeert het hof het door [appellante] gedane bewijsaanbod dan ook als onvoldoende gespecificeerd. Een en ander brengt mee dat
grief 2 in het principale appelfaalt.
3.8.
De derde en vierde grief van [appellante] hebben, evenals de incidentele grief van [geïntimeerde], betrekking op het subsidiare verweer van [appellante] dat, kort gezegd, neerkomt op een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW. De kantonrechter heeft in dit verband geoordeeld, kort gezegd, dat de rechtsverhouding tussen partijen meebracht dat [appellante] erop mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] – indien de noodzakelijke vergunningen niet zouden worden verleend – zich na het verstrijken van de uiterste opzegdatum van de huurovereenkomst coulanter zou opstellen dan hij thans doet, en dat dit er mede toe leidt dat toekomstige huurtermijnen niet worden toegewezen, wat volgens de kantonrechter impliceert dat uitsluitend een veroordeling tot betaling van de achterstallige huurtermijnen vanaf 1 januari 2010 tot 11 april 2012 moet worden uitgesproken.
3.9.
Volgens [appellante] moet, ook indien ervan wordt uitgegaan dat zij de huurovereenkomst niet tijdig heeft opgezegd – en deze dus in beginsel doorloopt tot 31 december 2013 –, worden aangenomen dat de omstandigheden van het geval maken dat het onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] [appellante] aan die volle termijn van vijf jaar houdt. Daartoe voert zij aan dat beide partijen wisten dat het voortduren van de huurovereenkomst afhing van het moment waarop de gemeente uitsluitsel zou geven over het al dan niet verstrekken van de gevraagde ontheffing, waarbij het niet verstrekken van de ontheffing ertoe zou leiden dat het kinderdagverblijf op korte termijn niet meer gebruik zou kunnen maken van het gehuurde en, dus, de huurtermijn niet zou worden uitgediend. Onder die omstandigheden is het, aldus [appellante], onaanvaardbaar dat [geïntimeerde] een beroep doet op de contractuele verplichting van [appellante] om over de volle vijf jaar huur te betalen, en is [appellante] slechts verplicht om [geïntimeerde] een vergoeding te betalen tot aan de datum waarop het gebruik van het gehuurde is geëindigd. Volgens [geïntimeerde] is daarentegen onbegrijpelijk dat de kantonrechter enerzijds overweegt dat de verplichting van [appellante] tot betaling van de huursom weliswaar doorliep, zodat [appellante] na 1 januari 2010 ten onrechte geen huur heeft betaald, maar anderzijds niet voor recht verklaart dat [appellante] (dus) toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen op grond van de huurovereenkomst en evenmin een veroordeling tot betaling van de huursom uitspreekt met betrekking tot
allehuurtermijnen tot 1 januari 2014. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.10.
Op grond van artikel 6:248 lid 2 BW, waarop [appellante] kennelijk een beroep doet, is een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De enkele omstandigheid – zoals [appellante] heeft aangevoerd – dat, kort gezegd, beide partijen wisten dat het voortduren van de huurovereenkomst afhing van het moment waarop de gemeente uitsluitsel zou geven over het al dan niet verstrekken van de gevraagde ontheffing, is reeds op zichzelf onvoldoende om tot die conclusie te komen, maar is dit te meer daar [appellante] zelf heeft aangevoerd dat zij "dondersgoed" weet "welke huurovereenkomst zij wanneer moet opzeggen" (memorie van grieven onder 63). Dit betekent dat de
grief in het incidentele appelslaagt en dat
grief 3 en grief 4 in het principale appelgeen doel treffen.
3.11.
Het hof constateert dat
grief 1, grief 5, grief 6 en grief 7 in het principale appelzelfstandige betekenis missen, zodat deze na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking meer behoeven.
3.12.
Het voorgaande brengt, resumerend, mee dat op grond van artikel 2.1 en artikel 2.2 van de huurovereenkomst deze vanaf 1 januari 2009 is verlengd voor de duur van vijf jaar en dus in beginsel eindigt op 31 december 2013, en dat een beroep van [geïntimeerde] op de betalingsverplichting van [appellante] over die periode zoals vervat in artikel 3 van diezelfde overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is.
3.13.
De vordering van [geïntimeerde] omvat, kort samengevat, drieërlei: nakoming van de verplichting tot huurbetaling door [appellante] totdat de huurovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd (in beginsel 1 januari 2014), een verklaring voor recht dat [appellante] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van die verplichting en veroordeling van [appellante] tot vergoeding van de schade die [geïntimeerde] als gevolg daarvan heeft geleden. Gelet op het voorgaande komt de vordering tot nakoming in beginsel voor toewijzing in aanmerking. Vaststaat bovendien dat [appellante] vanaf 1 januari 2010 geen huur meer aan [geïntimeerde] heeft betaald en dus toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst, zodat de gevorderde verklaring voor recht eveneens voor toewijzing gereed ligt. Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding overweegt het hof dat het deze vordering begrijpt als een vordering tot vervangende schadevergoeding. Te dezer zake staat weliswaar vast dat [appellante] in verzuim is geraakt (zie de brief van mr. Van Schaik aan [appellante] van 15 april 2010, productie bij inleidende dagvaarding), maar niet is gesteld of is anderszins gebleken dat [geïntimeerde] aan [appellante] heeft meegedeeld dat hij schadevergoeding in plaats van nakoming vordert (vgl. artikel 6:87 lid 1 BW). Dit betekent dat de vordering tot vervangende schadevergoeding, op te maken bij staat, niet voor toewijzing in aanmerking komt. Daaraan voegt het hof volledigheidshalve toe dat voor zover de vordering van [geïntimeerde] tot schadevergoeding moet worden begrepen als een vordering tot aanvullende schadevergoeding, deze vordering evenmin voor toewijzing in aanmerking komt, omdat [geïntimeerde] niet heeft gesteld welke schade hij anders heeft geleden dan de schade die bestaat uit de (volgens hem) ten onrechte niet door [appellante] betaalde huurtermijnen, die reeds in zijn vordering tot nakoming zijn begrepen.
3.14.
[appellante] heeft gemotiveerd gesteld (zie memorie van antwoord in het incidentele appel onder 2.10) dat [geïntimeerde], voor zover hij nakoming vordert, geen aanspraak kan doen gelden op de som van de huurtermijnen die zij vanaf 1 januari 2010 verschuldigd is geworden en tot en met 31 december 2013 nog zal worden, dit in elk geval niet (naar het hof begrijpt) omdat [geïntimeerde] in die tijdsspanne het gehuurde gedurende bepaalde periodes aan derden heeft verhuurd en/of had kunnen verhuren en/of zal kunnen verhuren. Dit betekent – nu [appellante] bovendien een concreet bewijsaanbod ter zake heeft gedaan – dat, hoewel de huurovereenkomst ook na 31 december 2009 is blijven gelden en in beginsel eerst op 31 december 2013 zal eindigen, (onverkorte) toewijzing van de vordering tot betaling van de huursom ten bedrage van € 2.667,= per maand over de periode vanaf 1 januari 2010 tot het moment dat de huurovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, op dit moment niet aangewezen is.
3.15.
Alvorens verder te beslissen heeft het hof in elk geval behoefte aan een schriftelijke opgave van zowel [geïntimeerde] als [appellante], ieder afzonderlijk, met betrekking tot alle (rechts)personen die het gehuurde in de periode vanaf 1 januari 2010 tot en met 31 december 2013 hebben gehuurd, thans huren of nog zullen huren dan wel in gebruik hebben gehad, thans in gebruik hebben of nog in gebruik zullen hebben, met alle daaraan ten grondslag liggende bescheiden (contracten, brief- en/of e-mailwisselingen, et cetera).
3.16.
Bovendien heeft het hof behoefte aan nadere inlichtingen van partijen. Daartoe zal het hof een comparitie van partijen bepalen. Ook zal bij die gelegenheid worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
3.17.
Het hof bepaalt dat partijen de onder 3.15 bedoelde stukken uiterlijk twee weken vóór de comparitie van partijen zullen dienen te doen toekomen aan de (advocaat van de) de wederpartij en aan het hof.
3.18.
Indien partijen ter comparitie een beroep zouden willen doen op andere nog niet eerder overgelegde stukken, dienen zij deze stukken in kopie eveneens uiterlijk twee weken vóór de comparitie van partijen te doen toekomen aan de (advocaat van de) wederpartij en aan het hof.
3.19
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

Het hof:
bepaalt dat partijen, vergezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen en voor het onderzoek of zij het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden zullen verschijnen voor mr. D.J. van der Kwaak, die hierbij wordt benoemd tot raadsheer-commissaris, die daartoe op
woensdag 27 november 2013 te 13.00 uurzitting zal houden in een der lokalen van het gerechtsgebouw aan het IJdok 20 te Amsterdam;
bepaalt dat partijen tot twee weken na de uitspraakdatum van dit arrest schriftelijk aan de griffie van het hof kunnen meedelen dat zij op dat tijdstip verhinderd zijn te verschijnen, onder opgave van de verhinderdagen van
beidepartijen in de maanden november en december 2013 en januari 2014, in welk geval, met inachtneming van die verhinderdagen, een nieuw tijdstip voor de te houden comparitie van partijen zal worden vastgesteld;
bepaalt dat partijen de onder 3.15 en 3.18 bedoelde stukken uiterlijk twee weken vóór de comparitie van partijen zullen dienen te doen toekomen aan de (advocaat van de) de wederpartij en aan het hof;
bepaalt dat als partijen ter comparitie een beroep zouden willen doen op nog niet eerder overgelegde stukken, zij deze stukken in fotokopie uiterlijk twee weken tevoren dienen te doen toekomen aan de (advocaat van de) wederpartij en aan het hof;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Huijzer, E.M. Polak en D.J. van der Kwaak, en is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2013 door de rolraadsheer.