In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw die vervangende toestemming vraagt om met haar kinderen te verhuizen van [b] naar de gemeente [c]. De vrouw is op 23 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2012, waarin haar verzoek om toestemming voor verhuizing werd afgewezen. De man, de ex-echtgenoot van de vrouw, heeft op 23 oktober 2012 een verweerschrift ingediend en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep. De zaak is behandeld op 14 november 2012, waarbij beide partijen en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren.
De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 2003 gehuwd en hebben twee kinderen, geboren in 2000 en 2003. Na hun echtscheiding in 2007 hebben zij een zorgregeling getroffen, waarbij de kinderen in een co-ouderschapssituatie verbleven. De vrouw heeft in 2007 en 2009 verhuisd, en in 2012 verzoekt zij om toestemming om opnieuw te verhuizen, ditmaal naar [c], waar zij een woning heeft gekocht. De man verzet zich tegen deze verhuizing, omdat hij vreest dat dit de zorgregeling en de band met de kinderen negatief zal beïnvloeden.
Het hof overweegt dat het gezamenlijk gezag van beide ouders inhoudt dat belangrijke beslissingen, zoals een verhuizing, in onderling overleg moeten worden genomen. Het belang van de kinderen staat voorop, en het hof weegt de belangen van de vrouw om te verhuizen en samen te wonen met haar nieuwe partner af tegen het belang van de man om de zorg voor de kinderen te behouden. Het hof concludeert dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat de verhuizing noodzakelijk is en dat de voordelen voor de kinderen van de verhuizing niet opwegen tegen de belangen van de man en de kinderen zelf.
Uiteindelijk besluit het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de vrouw af te wijzen. De beslissing is genomen door de rechters C.A. Joustra, A. van Haeringen en R.G. Kemmers, en is openbaar uitgesproken op 2 april 2013.