Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
200.134.804/01van:
200.134.807/01van:
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 10 december 2013, zijn twee hoger beroepen aan de orde gesteld met betrekking tot de uithuisplaatsing van kinderen. De moeder en [de man] hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 juli 2013, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van hun kinderen werd verlengd. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M. Erkens, betwistte de geldigheid van de indicatiebesluiten die ten grondslag lagen aan de uithuisplaatsing. Zij stelde dat de besluiten niet voldeden aan de wettelijke vereisten en dat de geldigheid ervan was verlopen. De man, bijgestaan door mr. E.D. Mensing, voerde aan dat hij niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij geen ouderlijk gezag had over de kinderen.
Het hof heeft vastgesteld dat de indicatiebesluiten, die door BJAA waren overgelegd, niet geldig waren. De besluiten waren ondertekend door een gezinsmanager die niet kon aantonen dat zij over het vereiste mandaat beschikte. Het hof oordeelde dat de indicatiebesluiten niet in stand konden blijven, wat leidde tot de afwijzing van het inleidend verzoek van BJAA tot verlenging van de uithuisplaatsing. De moeder's verzoek om benoeming van een deskundige werd eveneens afgewezen, omdat dit niet zou bijdragen aan de beslissing in deze zaak. Het hof verklaarde [de man] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep en vernietigde de bestreden beschikking, waarmee de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen werd afgewezen.
De uitspraak benadrukt het belang van geldige indicatiebesluiten in zaken van uithuisplaatsing en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig te handelen bij het nemen van beslissingen die de rechten van ouders en kinderen raken. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 10 december 2013.