ECLI:NL:GHAMS:2013:4871

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 januari 2014
Zaaknummer
200.134.804/01 en 200.134.807/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van indicatiebesluiten en uithuisplaatsing van kinderen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 10 december 2013, zijn twee hoger beroepen aan de orde gesteld met betrekking tot de uithuisplaatsing van kinderen. De moeder en [de man] hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 juli 2013, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van hun kinderen werd verlengd. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M. Erkens, betwistte de geldigheid van de indicatiebesluiten die ten grondslag lagen aan de uithuisplaatsing. Zij stelde dat de besluiten niet voldeden aan de wettelijke vereisten en dat de geldigheid ervan was verlopen. De man, bijgestaan door mr. E.D. Mensing, voerde aan dat hij niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij geen ouderlijk gezag had over de kinderen.

Het hof heeft vastgesteld dat de indicatiebesluiten, die door BJAA waren overgelegd, niet geldig waren. De besluiten waren ondertekend door een gezinsmanager die niet kon aantonen dat zij over het vereiste mandaat beschikte. Het hof oordeelde dat de indicatiebesluiten niet in stand konden blijven, wat leidde tot de afwijzing van het inleidend verzoek van BJAA tot verlenging van de uithuisplaatsing. De moeder's verzoek om benoeming van een deskundige werd eveneens afgewezen, omdat dit niet zou bijdragen aan de beslissing in deze zaak. Het hof verklaarde [de man] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep en vernietigde de bestreden beschikking, waarmee de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van geldige indicatiebesluiten in zaken van uithuisplaatsing en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig te handelen bij het nemen van beslissingen die de rechten van ouders en kinderen raken. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 10 december 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 10 december 2013
Zaaknummer eerste aanleg: 542638 / JE RK 13-920
in de zaak in hoger beroep met zaaknummer
200.134.804/01van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. M. Erkens te Rotterdam,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
en in de zaak in hoger beroep met zaaknummer
200.134.807/01van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. E.P.H. van Esser te Amsterdam,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
In de zaak met landelijk zaaknummer 200.134.804/01 worden appellante en geïntimeerde hierna respectievelijk de moeder en BJAA genoemd. In de zaak met landelijk zaaknummer 200.134.807/01 worden appellant en geïntimeerde hierna respectievelijk [de man] en BJAA genoemd.
1.2.
In de zaak met landelijk zaaknummer 200.134.804/01 is de moeder op 2 oktober 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 juli 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 542638 / JE RK 13-920.
1.3.
In de zaak met landelijk zaaknummer 200.134.807/01 is [de man] op 2 oktober 2013 eveneens in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 juli 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 542638 / JE RK 13-920.
1.4.
BJAA heeft op 23 oktober 2013 in elk van beide zaken een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zaken zijn op 24 oktober 2013 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [de man], bijgestaan door mr. E.D. Mensing van Charante, advocaat te Amsterdam;
- mevrouw M.C. Pielage (hierna: de gezinsmanager) en mevrouw M. Forrer, beiden vertegenwoordigers van BJAA;
- de heer […] (hierna: [x]), bijgestaan door mr. E. Bruijn, advocaat te Amsterdam.
1.7.
Voorafgaand aan de zitting is na te noemen minderjarige [kind 1] afzonderlijk door de voorzitter gehoord.
1.8.
Namens de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam (hierna: de Raad) is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niemand verschenen. Pleegouder [y] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, evenmin verschenen.

2.De feiten

2.1.
De moeder en [x] hebben een relatie gehad. Uit de deze relatie zijn geboren […] (hierna: [kind 1]) [in] 1998 en […] (hierna: [kind 2]) [in] 2001. De moeder en [de man] hebben een relatie gehad. Uit deze relatie is geboren […] (hierna: [kind 3]) [in] 2009. De moeder oefent het gezag uit over [kind 1], [kind 2] en [kind 3] (hierna tezamen: de kinderen).
2.2.
Bij beschikking van 4 november 2010 zijn de kinderen onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling nadien telkens is verlengd.
2.3.
Bij beschikking van 24 februari 2012 zijn de kinderen met een spoedmachtiging uit huis geplaatst. De machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 4 november 2013.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] voor verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder met ingang van 16 juli 2013 verlengd tot 4 november 2013. Voorts is de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2] en [kind 3] voor verblijf bij een pleegouder met ingang van 16 juli 2013 verlengd tot 4 november 2013. Deze beschikking is gegeven op het daartoe strekkende verzoek van BJAA.
3.2.
De moeder verzoekt in de zaak met landelijk zaaknummer 200.134.804/01 primair, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van BJAA aan te houden of voor maximaal drie maanden toe te wijzen en (een) deskundige(n) te benoemen op grond van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) met een opdracht zoals in het verweerschrift van de moeder in eerste aanleg is beschreven, en subsidiair, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van BJAA ten aanzien van een of meerdere kinderen af te wijzen, al dan niet onder de voorwaarde van een positief oordeel van een onafhankelijke deskundige die benoemd wordt op grond van artikel 810a Rv, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
3.3.
[de man] verzoekt in de zaak met landelijk zaaknummer 200.134.807/01, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van BJAA af te wijzen, althans een onderzoek te bevelen, bij voorkeur door middel van een gezinsopname in een instelling zoals De Horizon, teneinde te onderzoeken of thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder mogelijk is en in het belang van de kinderen is.
3.4.
BJAA verzoekt de moeder en [de man] niet-ontvankelijk te verklaren in het door hen ingestelde hoger beroep, althans het door de moeder en [de man] in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van beide zaken

In het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.134.807/01
4.1.
BJAA heeft bij verweerschrift aangevoerd dat [de man] niet de vader is van [kind 1] en [kind 2] en dat [de man] al enige tijd niet meer samenwoont met de moeder, zodat hij niet langer kan worden aangemerkt als stiefvader van [kind 1] en [kind 2]. Volgens BJAA is [de man] daarom niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover dit betrekking heeft op de machtigingen uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2].
4.2.
Het hof overweegt, deels ambtshalve, als volgt. Volgens vaste rechtspraak kunnen in een zaak betreffende een machtiging uithuisplaatsing slechts als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv worden beschouwd – naast de instellingen en organen die ingevolge art. 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de uithuisplaatsing kunnen verzoeken – de met het gezag belaste ouder(s), een ander die het minderjarige kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, en het kind zelf, mits dit twaalf jaren of ouder is. Vast staat dat [de man] over geen van de kinderen ouderlijk gezag heeft. Volgens zijn eigen stelling heeft hij de samenleving met de moeder op 5 augustus 2013 verbroken, waardoor hij geen gezin meer vormt met de moeder. Bij een eventuele beëindiging van de uithuisplaatsing zal hij dus de kinderen niet als tot zijn gezin behorend verzorgen en opvoeden. Dit betekent dat [de man] ten tijde van het instellen van het hoger beroep ten aanzien van geen van de kinderen als belanghebbende kon worden aangemerkt en ook thans niet als zodanig kan worden aangemerkt. Het hof zal hem daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
In het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.134.804/01
4.3.
De moeder heeft in de eerste plaats de geldigheid van de indicatiebesluiten aan de orde gesteld. De moeder stelt dat in de indicatiebesluiten niet is opgenomen welk bestuursorgaan het besluit genomen heeft. Mevrouw Pielage, die de besluiten heeft ondertekend, beschikt volgens de moeder waarschijnlijk niet over het vereiste mandaat. De besluiten hebben een ongeldige geldigheidsduur. Voorts ontbreken de beschrijving van de benodigde zorg, het advies met betrekking tot wie de zorg kan verlenen, een beschrijving van het verloop van de ondertoezichtstelling en het plan van aanpak. Volgens de moeder zijn de besluiten van rechtswege verlopen op 24 februari 2013, omdat de indicatie op 24 februari 2012 is verzilverd. De rechtbank heeft erkend dat de geldigheid formeel is verlopen maar overweegt dat sprake is van een voldoende weloverwogen besluit, ook het bevoegdheidsgebrek wordt door de rechtbank ten onrechte gepasseerd. BJAA is een bestuursorgaan en dient zorgvuldig te handelen. Het klopt dat de formele eisen de zorgvuldigheid dienen, maar de moeder is het er niet mee eens dat er geen gevolgen worden verbonden aan het niet voldoen aan de formele eisen onder verwijzing naar de materiële inhoud. De moeder is van mening dat nu de rechtbank geen herstelmogelijkheid geeft, inbreuk wordt gemaakt op de rechtszekerheid. Uit de besluiten zelf blijkt niet dat deze gedragen worden door BJAA en de Raad. Volgens de moeder gaat het overzicht verloren doordat BJAA alle wettelijk verplichte besluiten bij elkaar voegt. Hierdoor is de besluitvorming gebrekkig. De gebrekkige besluitvorming kan, zo stelt de moeder, niet worden gerepareerd door een behandeling ter zitting. Een uithuisplaatsing vormt een inbreuk op artikel 8 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en is slechts in het geval waarin zij bij wet is voorzien toegestaan, aldus de moeder.
4.4.
BJAA voert aan dat bij het verzoekschrift in eerste aanleg in eerste instantie indicatiebesluiten zijn overgelegd op basis waarvan de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de beschikkingen van 1 november 2012 en 15 april 2013 is verlengd en waartegen zowel bij de advocaten als bij de rechtbank destijds geen bezwaren bestonden. Pas op de voortgezette mondelinge behandeling op 23 mei 2013 heeft de advocaat van de moeder bezwaren tegen de indicatiebesluiten opgeworpen. Als gevolg hiervan is bij beschikking van 24 mei 2013 de machtiging voor een korte periode verlengd, is de zaak voor het overige aangehouden en is BJAA in de gelegenheid gesteld om alsnog geldige besluiten over te leggen. BJAA heeft hiervan gebruik gemaakt en heeft nieuwe verwijzingen overgelegd waarin, zo stelt BJAA, de omissies zoals de verzilveringstermijn, welke zorg geïndiceerd is en wie de zorg moet uitvoeren, hersteld zijn. Deze nieuwe verwijzingen zijn ook ondertekend, aldus BJAA. BJAA stelt dat in deze nieuwe verwijzingen abusievelijk de datum uit de oude verwijzingen is overgenomen in plaats van de datum waarop de beslissing was genomen, te weten 29 augustus 2012, zijnde de datum waarop BJAA het inleidend verzoek bij de rechtbank deed. BJAA is van mening dat de rechtbank ten aanzien van de geldigheidsduur terecht heeft overwogen dat deze omissie niet van dusdanige aard is dat dit er toe zou moeten leiden dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen niet verlengd wordt. Volgens BJAA is duidelijk dat er bij het verzoekschrift tot verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing een recent indicatiebesluit is afgegeven door BJAA en dat dit indicatiebesluit voldoet aan de wettelijke vereisten. BJAA stelt dat binnen BJAA alle gezinsmanagers gemandateerd zijn om de ondertoezichtstelling en de daaruit voorvloeiende werkzaamheden uit te voeren. Daarbij hoort volgens BJAA ook het opstellen en ondertekenen van stukken die nodig zijn voor het verlengen van een ondertoezichtstelling en/of machtiging tot uithuisplaatsing.
4.5.
Het hof stelt voorop dat uit art. 261 lid 2 BW volgt dat een verzoek om (verlenging van) een machtiging tot uithuisplaatsing, indien de machtiging zorg betreft als bedoeld in art. 5 lid 2 van de Wet op de jeugdzorg (Wjz), is gericht op effectuering van een indicatiebesluit als bedoeld in art. 6 lid 1 Wjz. Bij dat besluit wordt de aanspraak ten behoeve van de minderjarige op de beoogde jeugdzorg gevestigd. Dit brengt mee dat bij het verzoek om (verlenging van) een machtiging tot uithuisplaatsing een geldig en ter zake dienend indicatiebesluit dient te worden overgelegd, zoals eveneens volgt uit art. 261 lid 2 BW. Voorts bepaalt art. 23, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wjz dat de geldigheidstermijn in beginsel ten hoogste een jaar bedraagt na de datum waarop de zorg waarin het indicatiebesluit voorziet is aangevangen. Uit het bepaalde in art. 3 lid 4 Wjz volgt immers dat een indicatiebesluit dat strekt tot uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling, niet eerder in werking treedt dan nadat de machtiging als bedoeld in art. 1:261 BW van de kinderrechter is verkregen.
Het hof overweegt voorts dat een indicatiebesluit een besluit is als bedoeld in art. 1:3 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). Op grond van art. 3 lid 4 Wjz in samenhang met art. 8:5, lid 1 en onderdeel H onder 3 Bijlage Awb staat in het onderhavige geval tegen een indicatiebesluit geen afzonderlijke bestuursrechtelijke procedure open. Ingevolge het bepaalde in art. 5 lid 5 Wjz is – in plaats van de bestuursrechter – de kinderrechter bevoegd het indicatiebesluit te toetsen. De kinderrechter toetst op dezelfde wijze als de bestuursrechter en kan het besluit derhalve in stand houden of vernietigen.
Het hof stelt vast dat in de door BJAA overgelegde verwijzingen, die volgens haar hebben te gelden als indicatiebesluiten, als datum besluit/toetsingsdatum 7 maart 2012 staat vermeld. Gebleken is dat de verwijzingen op 24 februari 2012, op het moment dat spoedhulp werd ingezet, zijn verzilverd, dat geen sprake is van de in art. 23, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wjz genoemde uitzonderingen en dat de verwijzingen derhalve geldig waren tot 24 februari 2013. De verlenging van de uithuisplaatsing van de kinderen kon bij de bestreden beschikking van 3 juli 2013 in beginsel dan ook niet op basis van de door BJAA overgelegde verwijzingen worden verlengd. De gezinsmanager heeft in dit verband ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat zij een fout gemaakt heeft en dat zij per ongeluk de datum besluit/toetsingsdatum niet gewijzigd heeft. Het hof overweegt evenwel dat niet is komen vast te staan dat de datum besluit/toetsingsdatum abusievelijk niet is aangepast. Een aanwijzing voor het tegendeel is gelegen in het feit dat het feitenrelaas in de alsnog overgelegde verwijzingen (productie 3 bij het verweerschrift) telkens eindigt met het vermelden van de beschikking van de kinderrechter van 7 maart 2012. Op grond hiervan is evenmin duidelijk in hoeverre deze nieuwe verwijzingen voldoende zorgvuldig zijn voorbereid. Ook voor het indicatiebesluit geldt immers de in art. 3:2 Awb neergelegde verplichting, dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Zo blijkt niet uit de nieuwe verwijzingen dat daarover tevoren met de ouders is gesproken, nu de verwijzingen als de datum van bespreking met de ouders 7 maart 2012 vermelden. Het hof stelt voorts vast dat de door BJAA overgelegde verwijzingen zijn ondertekend door de gezinsmanager terwijl niet uit de stukken valt op te maken in hoeverre de gezinsmanager beschikt over een daartoe toereikend mandaat. Hoewel daartegen in hoger beroep gegriefd is door de moeder, heeft BJAA nagelaten om een mandaatbesluit als bedoeld in art. 10:5 Awb over te leggen zodat ook in hoger beroep niet vast is komen te staan of de gezinsmanager al dan niet bevoegd is om de verwijzingen te ondertekenen.
4.6.
Het hof is, anders dan de rechtbank, op grond van het voorgaande van oordeel dat de indicatiebesluiten (verwijzingen) niet in stand kunnen blijven en zal deze besluiten vernietigen. Het gevolg hiervan is dat, zoals door de moeder subsidiair is verzocht, het inleidend verzoek van BJAA tot verlenging van de uithuisplaatsing van de kinderen moet worden afgewezen, nu geldige indicatiebesluiten ontbreken.
Gelet hierop komt het hof niet toe aan de behandeling van de overige grieven van de moeder, zodat een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de gronden voor de uithuisplaatsing van de kinderen in de (inmiddels verstreken) periode van de bestreden machtiging aanwezig waren, achterwege blijft. Evenmin zal het hof op de voet van art. 810a Rv een deskundige benoemen, zoals door de moeder is verzocht, nu een dergelijk onderzoek, gelet op het voorgaande, niet kan bijdragen aan de beslissing in deze zaak.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.134.807/01:
verklaart [de man] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
in het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.134.804/01:
vernietigt de door M.C. Pielage ondertekende indicatiebesluiten ten behoeve van de kinderen (verwijzingen) van 7 maart 2012;
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van BJAA af;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, A.V.T. de Bie en J.Th.L Brouwer in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2013.