Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[X],
2. [Y],
3. mr. G.A. DE WIT q.q.,
1. Het geding in hoger beroep
2.Beoordeling
[X] heeft zich erop beroepen dat de verjaring is gestuit als gevolg van de erkenning door [Y] Ter ondersteuning van deze stelling heeft [X] betoogd dat bij iedere lening tot zekerheid hypotheekstelling is overeengekomen. De eerste overeenkomst van geldlening is in februari 2001 tot stand gekomen. Bij het sluiten van iedere volgende overeenkomst van geldlening is de verschuldigdheid van de vorige overeenkomst(en) van geldlening als ook de verplichting tot hypotheekstelling steeds tussen partijen ([X] en [Y]) aan de orde gekomen. [appellant] heeft de erkenning betwist door erop te wijzen dat geen (rechts-)handeling is gesteld welke een dergelijke erkenning zou kunnen dragen.
Het hof is van oordeel dat moet worden aanvaard dat de verjaring is gestuit als gevolg van erkenning door [Y] Niet alleen heeft [Y] het bestaan van de verbintenissen nooit betwist, hij heeft bovendien zich bij herhaling opnieuw jegens zijn vader verbonden om hem hypotheekrechten te verlenen. Het ligt daarom voor de hand te veronderstellen dat de wens van [X] dat door [Y] hypotheek zou worden verleend telkens ter sprake is gekomen als er weer een nieuwe lening werd verstrekt. Op die grond mocht [X] gerechtvaardigd erop vertrouwen dat het in de bedoeling van [Y] lag om de eerdere verbintenissen tot het verlenen van hypotheekrechten te erkennen. Dat geldt te meer, omdat het hier om de rechtsverhouding tussen vader en zoon gaat, waarin voor een dergelijk vertrouwen eerder plaats is. [appellant] heeft onvoldoende gesteld om hierover anders te denken.
De verbintenissen voor zover bedoeld in de geschriften A, B en C waren dus, gelet op de dateringen daarvan, op 25 juni 2009 niet onverplicht geworden in de zin van art. 3:45 BW.
De geschriften D en E zijn op zodanige data gedateerd dat de verjaringstermijn van de daarin bedoelde verbintenissen nog niet was verstreken op 25 juni 2009.
Of aan [appellant] als derde een beroep toekomt op verjaring van de aan [X] toekomende rechtsvordering tot nakoming van de verbintenissen tot verlening van hypotheek behoeft verder geen afzonderlijke bespreking meer.
Voor het overige houdt het hof ieder oordeel in het geding tussen [appellant] en [X] aan.
3.Beslissing
mr. G.B.C.M. van der Reep, daartoe als raadsheer-commissaris aangewezen, op het adres IJdok 20 te Amsterdam op een nader te bepalen dag en uur;
E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en G.C.C. Lewin en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 6 augustus 2013.