In deze zaak gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw over de gezamenlijke gezagsuitoefening en de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige kind na hun echtscheiding. De man is in hoger beroep gekomen van twee beschikkingen van de rechtbank Amsterdam, waarbij de rechtbank een voorlopige zorgregeling heeft vastgesteld en de verzoeken van de man om de hoofdverblijfplaats van het kind bij hem te bepalen heeft afgewezen. De man stelt dat het in het belang van het kind is dat hij bij hem woont, terwijl de vrouw betoogt dat het kind goed gedijt in haar huidige omgeving en dat een verhuizing naar de man niet in het belang van het kind zou zijn.
De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 2009 gehuwd en hebben in 2010 een kind gekregen. Na een periode van samenwonen is de vrouw met het kind naar een vrouwenopvang verhuisd, waar zij momenteel woont. De Raad voor de Kinderbescherming heeft rapporten uitgebracht over de situatie van het kind en de opvoedingsmogelijkheden van beide ouders. De Raad adviseert dat het kind bij de vrouw blijft wonen, omdat hij zich daar goed ontwikkelt.
Het hof heeft de belangen van het kind en de ouders tegen elkaar afgewogen. Het hof concludeert dat de huidige woonsituatie van het kind bij de vrouw in zijn belang is, gezien zijn positieve ontwikkeling en de stabiliteit die hij daar ervaart. De man heeft weliswaar recht op omgang met het kind, maar het hof oordeelt dat de vrouw en het kind niet gedwongen moeten worden om te verhuizen naar de omgeving van de man, gezien de angst van de vrouw voor de man en de mogelijke negatieve impact op het kind.
De beslissing van het hof is om de eerdere beschikkingen van de rechtbank te bekrachtigen en het verzoek van de man in hoger beroep af te wijzen. De voorlopige zorgregeling wordt gehandhaafd totdat de rechtbank een definitieve beslissing neemt over de zorgregeling.