ECLI:NL:GHAMS:2013:4739

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
23 december 2013
Zaaknummer
200.120.485/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de man

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie, waarbij de vrouw in hoger beroep is gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De vrouw en de man zijn in 1997 gehuwd en hebben samen een minderjarige. Hun huwelijk is in 1999 ontbonden. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige moest betalen, maar in de bestreden beschikking is deze bijdrage met terugwerkende kracht op nihil gesteld. De vrouw verzet zich hiertegen en stelt dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, waardoor de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen draagkracht heeft om de bijdrage te voldoen.

Het hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn financiële situatie. De man heeft onroerend goed in eigendom, maar heeft niet aangetoond dat hij geen huurinkomsten kan ontvangen. Het hof concludeert dat de man voldoende draagkracht heeft om de eerder vastgestelde bijdrage te voldoen. De bestreden beschikking wordt vernietigd en de bijdrage wordt opnieuw vastgesteld op nihil met ingang van de datum waarop de minderjarige bij de man is komen wonen.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij de rechters de argumenten van beide partijen hebben gewogen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de uitspraak onmiddellijk van kracht is, ongeacht eventuele verdere rechtsmiddelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 15 oktober 2013
Zaaknummer: 200.120.485/01
Zaaknummer eerste aanleg: 503866 / FA RK 11-9368 (PG/NW)
Uitspraak van de meervoudige familiekamer in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. P.M. de Vries te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.G. Ouwejan te Breukelen.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 21 januari 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 31 oktober 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 503866 / FA RK 11-9368 (PG/NW).
1.3.
De man heeft op 2 april 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 28 juni en op 1 en 5 juli 2013 nadere stukken ingediend. De vrouw heeft op 28 juni, 1, 3, en 4 juli 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 8 juli 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1997 gehuwd. Hun huwelijk is op 30 juni 1999 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 17 maart 1999 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [de minderjarige] [in] 1997. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige]. Zij verblijft sinds 1 juli 2012 bij de man.
2.2.
Bij beschikking van 28 november 2001 van de rechtbank Amsterdam is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald van fl. 600,- per maand met ingang van de datum van die beschikking. Deze beschikking is door dit hof bij beschikking van 9 januari 2003 bekrachtigd.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1968. Zij is alleenstaand.
2.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1959. Hij vormt met zijn nieuwe partner (mevrouw […]) en hun kind […], geboren [in] 2006 en sinds 1 juli 2012 ook met [de minderjarige], een gezin.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van 28 november 2001 in zoverre en overeenkomstig het verzoek van de man, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2007 op nihil gesteld.
3.2.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de bijdrage van de man, die thans € 342,- per maand bedraagt, in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met terugwerkende kracht tot 1 juli 2012 op nihil te bepalen.
3.3.
De man verzoekt de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans het door de vrouw in hoger beroep verzochte af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
In geschil is de door de man te betalen bijdrage over de periode van 1 januari 2007 tot 1 juli 2012. De behoefte van [de minderjarige] is niet in geschil en bedraagt € 342,- per maand.
4.2.
Volgens de vrouw is de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] ten onrechte met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007 op nihil bepaald omdat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de man vanaf dat moment onvoldoende draagkracht had om een bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] te voldoen. De rechtbank had, zo stelt de vrouw, niet tot deze conclusie mogen komen omdat de man geen openheid van zaken over zijn inkomen en vermogen heeft gegeven en hij onvoldoende stukken heeft overgelegd om zijn (ontbrekende) draagkracht op te kunnen baseren. Op grond van de wel in het dossier aanwezige stukken dient volgens de vrouw geconcludeerd te worden dat de man meer inkomsten heeft dan uitsluitend zijn salaris van [B.V.].
Ook de overige stellingen van de man omtrent zijn financiële situatie zijn door de man onvoldoende onderbouwd, aldus de vrouw.
4.3.
De man is van mening dat hij voldoende inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat hij voldoende stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling, dat hij sinds 1 januari 2007 geen draagkracht heeft om een bijdrage te voldoen. Hij is niet verplicht inzage te geven hoe hij en zijn partner het huishouden exact vormgeven. Hij ontvangt geen inkomsten uit de verhuur van onroerend goed dat hij in eigendom heeft. Hij kan nauwelijks rondkomen van zijn inkomen uit loondienst, aldus de man.
4.4.
Het hof zal de draagkracht van de man over de periode van 1 januari 2007 tot 1 juli 2012 beoordelen. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
De man heeft in 1983 de woning van zijn moeder aan de [a] gekocht voor een bedrag van fl. 36.300,-. Uit de akte van transport van 1 augustus 1983 blijkt dat de woning vrij van hypotheek aan de man is geleverd en de man aan zijn moeder het recht van gebruik en bewoning heeft verleend. De woning aan de [a] is rond 1999 verkocht voor fl. 500.000,- / circa € 223.000,-. Met deze verkoopopbrengst heeft de man onroerend goed gekocht in [b] aan de […]. Dit onroerend goed heeft hij vrij van hypotheek kunnen kopen. Zijn moeder bewoont het pand in [b], waarvoor zij hem een maandelijkse huur van € 175,- betaalt. Voorts heeft de man met genoemde verkoopopbrengst onroerend goed gekocht in [land] in de gemeente […], eveneens vrij van hypotheek. Met betrekking tot dit onroerend goed is nadien, op 12 februari 2002 een annuïteitenhypotheek afgesloten van € 74.500,-. Voorts is gebleken dat de man onroerend goed in eigendom heeft gehad, gelegen aan de […] te [c]. De man heeft dit onroerend goed in 2007 verkocht aan de heer [x] en zijn partner mevrouw [y]. De verkoopopbrengst bedroeg blijkens de nota van afrekening van 6 juni 2007 € 707.000,-. De hypothecaire geldlening die op dit onroerend goed rustte bedroeg blijkens het fiscaal rapport van de man over 2007 € 181.512,-. Uit deze nota blijkt dat uit de verkoopopbrengst de volledige op het onroerend goed rustende hypotheek kon worden voldaan. De man heeft dit ter zitting in hoger beroep bevestigd. Daarnaast heeft de man onroerend goed in eigendom, gelegen aan de […] te [d]. De man heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de hypothecaire geldlening die op dit pand rustte is afgelost met de verkoopopbrengst van het onroerend goed in [c], zodat dit pand vrij is van hypotheek.
4.5.
Tussen partijen is in geschil of de man huurinkomsten ontvangt dan wel kan ontvangen uit de verhuur van het onroerend goed in [land], [b] en [d] dat hij in eigendom heeft. De man stelt dat het onroerend goed in [land] een appartement en een studio betreft, dat is verbouwd tot één appartement. Zijn moeder verblijft daar regelmatig en zij regelt tevens de verhuur van het appartement. Hij ontvangt daaruit geen inkomsten. Voorts stelt de man dat zijn moeder een recht van vruchtgebruik heeft op het appartement in [land] en op het pand in [b]. Tenslotte heeft de man ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij weliswaar inkomsten ontvangt uit de verhuur van het pand in [d], doch dat deze minder bedragen dan € 1.000,- netto per maand. De kosten die hij maakt ten behoeve van het pand bedragen volgens hem € 400,- tot € 500,- per maand.
De vrouw betwist de stellingen van de man aangaande (het ontbreken van) zijn inkomsten uit onroerend goed en zij stelt voorts dat rekening dient te worden gehouden met inkomsten uit verhuur van het pand in [b] van € 800,- tot € 995,- per maand.
4.6.
Het hof is van oordeel dat de man, gelet op de gemotiveerde betwisting van zijn stellingen door de vrouw, volstrekt onvoldoende inzicht heeft gegeven in de waarde van het onroerend goed dat hij in eigendom heeft en de opbrengsten uit de verhuur daarvan. De door de man overgelegde stukken roepen hieromtrent alleen maar meer vragen op. Zo heeft de man ter terechtzitting in hoger beroep niet kunnen verklaren waarom in zijn fiscaal rapport over 2008 de woning te [c] is opgenomen als zijnde zijn eigen woning, terwijl deze in 2007 is verkocht. Ook is niet duidelijk waarom tevens de op genoemde woning rustende hypothecaire geldlening van € 181.512,- nog steeds in het fiscale rapport over 2008 is opgenomen. De man heeft evenmin kunnen verklaren waarom een bedrag aan hypothecaire leningen van € 525.060,- in 2008 ongewijzigd wordt opgevoerd, terwijl ook deze leningen volgens de verklaring van de man zouden zijn afgelost met de verkoopopbrengst van het onroerend goed te [c]. De man heeft verzuimd de in de nota van afrekening van het onroerend goed in [c] genoemde bijlage betreffende de aflossing van de hypothecaire financiering van Van Lanschot Bankiers NV over te leggen, zodat op dit punt geen duidelijkheid is verstrekt.
Bij een verkoopopbrengst van € 707.000,- en een op het pand rustende hypothecaire geldlening van € 181.512,- moet ervan uitgegaan worden dat de man met de verkoop van het pand vermogen heeft gerealiseerd. Voorts staat vast dat de man onroerend goed in eigendom heeft in [b] en [d]. Zoals hiervoor onder 4.4. is beschreven rusten op dit onroerend goed geen hypothecaire geldleningen. Uit het fiscaal rapport van de man over 2010 blijkt dat het op dat moment, volgens opgave van de man, een waarde vertegenwoordigt van € 264.141,-.
Het hof overweegt voorts dat uit de akte van transport ten aanzien van de woning aan de [a] blijkt dat het recht op gebruik en genot van de moeder van de man eindigt indien zij de woning metterwoon verlaat. Uit de overige in het dossier aanwezige stukken blijkt niet dat het recht van gebruik en bewoning dat ten gunste van zijn moeder was verleend met betrekking tot het onroerend goed aan de [a], tevens is gevestigd op het onroerend goed in [b] en [land], zoals de man stelt. Gelet op het voorgaande heeft de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet meer huurinkomsten kan ontvangen uit de verhuur van het onroerend goed in [b] dan het bedrag van € 175,- per maand dat zijn moeder hem thans betaalt voor de bewoning van het pand. Evenmin is door de man inzichtelijk gemaakt welke inkomsten hij ontvangt uit de verhuur van het onroerend goed in [land] en [d]. De man heeft slechts een afschrift van een banktransactie overgelegd met betrekking tot de verhuur van het onroerend goed in [land]. De enkele stelling van de man dat hij geen netto opbrengsten heeft uit het onroerend goed in [land], nu de hypotheeklasten worden voldaan uit de verhuuropbrengsten, verwerpt het hof bij gebrek aan enige onderbouwing met verificatoire bescheiden. Met betrekking tot de verhuur van het onroerend goed in [d] is slechts summiere informatie overgelegd, te weten een huurcontract uit 1997 waaruit een huurprijs bij aanvang van fl. 23.000,- per jaar blijkt en enkele facturen betreffende onderhoudswerkzaamheden en beheerskosten in latere jaren. Hiermee is het niet mogelijk om de netto opbrengsten van dit onroerend goed in de loop der jaren te kunnen vaststellen.
4.7.
Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat de man vermogen bezit in de vorm van het onroerend goed in [d] en [b] dat vrij is van hypotheek, alsmede in de vorm van onroerend goed in [land]. Nu voorts niet is gebleken dat de moeder van de man een recht van vruchtgebruik heeft met betrekking tot het onroerend goed in [land] en [b] en niet inzichtelijk is gemaakt wat de netto opbrengsten zijn van deze onroerende zaken, is het hof van oordeel dat de rechtbank de stellingen van de man hieromtrent ten onrechte heeft gevolgd en mede op grond hiervan heeft geoordeeld dat de man onvoldoende draagkracht heeft voor de voldoening van een bijdrage ten behoeve van [de minderjarige]. Het had, gelet op zijn in eerste aanleg gedane verzoek om nihilstelling van de bijdrage en gelet op de gemotiveerde betwisting van zijn stellingen door de vrouw, op de weg van de man gelegen om te onderbouwen welke baten hij ontvangt uit zijn onroerend goed en welke lasten daaraan verbonden zijn, bij gebreke waarvan de rechtbank niet tot genoemde conclusie had kunnen komen, temeer niet nu de man heeft verzocht om een nihilstelling van de bijdrage over een periode die ver voor de indiening van het inleidend verzoekschrift is gelegen. Het hof is van oordeel dat het voor rekening en risico van de man dient te komen dat hij onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie. Het hof gaat er derhalve van uit dat de man voldoende draagkracht heeft om de bij beschikking van 28 november 2001 vastgestelde bijdrage over de periode van 1 januari 2007 tot 1 juli 2012 te kunnen voldoen. Grief 1 van de vrouw slaagt derhalve. De overige stellingen van partijen met betrekking tot het inkomen van de man behoeven gezien het voorgaande geen nadere bespreking. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de man de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op nihil te stellen toewijzen met ingang van 1 juli 2012, de datum waarop [de minderjarige] bij de man is komen wonen.
4.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, met wijziging van de beschikking van 28 november 2001 in zoverre, opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 juli 2012 op nihil;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. J.J. Laterveer-Runderkamp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2013.