ECLI:NL:GHAMS:2013:4664

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
200.125.418-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontruiming van gekraakt pand en proportionaliteitstoets

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staat der Nederlanden tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin de ontruiming van een gekraakt pand in Haarlem werd verboden. De Staat had op basis van artikel 551a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aangekondigd het pand te ontruimen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de ontruiming niet proportioneel was. De Staat heeft in hoger beroep de vernietiging van dit vonnis gevorderd, stellende dat de voorzieningenrechter ten onrechte nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangenomen die een herbeoordeling van de proportionaliteitstoets rechtvaardigden. Het hof heeft vastgesteld dat de voorzieningenrechter in zijn eerdere vonnis van 21 december 2012 al had geoordeeld dat de ontruiming de proportionaliteitstoets kon doorstaan. De voorzieningenrechter had in zijn beoordeling geen rekening gehouden met het feit dat de Staat niet tot ontruiming was overgegaan na het eerdere vonnis en dat er geen nieuwe relevante feiten waren die de belangenafweging zouden veranderen. Het hof concludeert dat de vordering van de Staat terecht was en dat de voorzieningenrechter op onjuiste gronden de vordering van de geïntimeerde had toegewezen. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vordering van de geïntimeerde af, met veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.125.418/01
zaaknummer rechtbank (Noord-Holland): 200950/KG ZA 13-92
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 december 2013
inzake:
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
zetelend te Den Haag,
appellant,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.F. van Hulst te Den Haag.
Partijen worden hierna de Staat en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

De Staat is bij dagvaarding van 4 april 2013 in hoger beroep gekomen van het onder bovenvermeld zaaknummer uitgesproken vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, hierna: de voorzieningenrechter, van 11 maart 2013, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en de Staat als gedaagde.
In de appeldagvaarding zijn de grieven opgenomen. De Staat heeft vervolgens overeenkomstig die dagvaarding van grieven gediend en producties overgelegd.
[geïntimeerde] heeft van antwoord gediend en de Staat heeft nog een nadere akte genomen. Ten slotte is arrest gevraagd.
De Staat heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen, [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten van beide instanties en hem tot (terug)betaling zal veroordelen van hetgeen de Staat op grond van het bestreden vonnis aan hem heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover en met bepaling dat over de proceskostenveroordeling wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het arrest.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof de vorderingen van de Staat zal afwijzen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van de Staat in de kosten van het geding, inclusief eventuele explootkosten en de nakosten.

2.De feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.9 een aantal feiten vermeld die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen daarom ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of een op grond van artikel 551a Wetboek van Strafvordering (Sv) aangekondigde ontruiming van een gekraakt pand in Haarlem bij het bestreden vonnis terecht door de voorzieningenrechter is verboden. De feitelijke achtergronden van de zaak zijn de volgende.
a. Bij brief van 12 oktober 2012 heeft de officier van justitie aan de personen die wonen of vertoeven in het pand aan de [adres] te [plaats] (hierna ook: [pand]) bericht dat zij worden aangemerkt als verdachten ter zake van overtreding van (onder andere) artikel 138a Wetboek van Strafrecht (Sr) en (op de voet van artikel 551a Sv) aangekondigd dat het pand binnen acht weken zal worden ontruimd, te weten uiterlijk op 8 december 2012. [pand] is een monument dat uit ongeveer twintig verschillende ruimten bestaat. Op de begane grond van [pand] waren drie ruimten door (onder andere) [geïntimeerde] gekraakt. Vanaf 2009 huurt Hos B.V. (hierna: Hos BV) een groot deel van [pand] als bedrijfsruimte. In 2011 is de huurovereenkomst uitgebreid met de huur van onder andere de ruimten waarin [geïntimeerde] verblijft. [geïntimeerde] heeft na de aanzegging van de officier van justitie tot ontruiming een kort geding tegen de Staat aangespannen waarin hij, kort gezegd, heeft gevorderd die aangekondigde ontruiming te verbieden.
b. Bij vonnis van 21 december 2012 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Haarlem die vordering afgewezen. Kort samengevat heeft deze daartoe overwogen dat [geïntimeerde] onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die tot de conclusie leiden dat er sprake was van bijzondere omstandigheden, in die zin dat na ontruiming sprake zal zijn van een langdurige leegstand zonder uitzicht op verandering in die situatie (rov. 4.8 slot). De voorzieningenrechter heeft daarbij meegewogen dat tijdens de bezichtiging namens Hos BV was meegedeeld dat zij bezig was met [Y] een veiling te organiseren van een groot aantal machines en machine-onderdelen. De kijkdag was gepland op 8 januari 2013, waarna, in verband met de afwikkeling van de veilingverkoop, de gekraakte ruimten in gebruik zouden kunnen worden genomen om kopers en/of transporteurs op te kunnen vangen, die naar verwachting van de directeur van Hos BV, gedurende anderhalve maand na de veiling af en aan machines zouden komen afhalen. Na de veiling in januari 2013 zou op dezelfde wijze op het terrein van [pand] een veiling worden georganiseerd, aldus de directeur van Hos BV. Voorts waren volgens die directeur geen andere ruimten beschikbaar op het [pand] die als een dergelijk afhaalpunt konden fungeren. De voorzieningenrechter achtte deze stellingen niet ongeloofwaardig hetgeen leidt tot de conclusie dat (in ieder geval tot de beëindiging van het recht van erfpacht in de loop van 2013) geen sprake zal zijn van langdurige leegstand. Hij achtte de staat van onderhoud van de gekraakte vertrekken niet zodanig slecht dat niet aannemelijk is dat deze voor het door de directeur van Hos BV gestelde doel zouden worden gebruikt. Met betrekking tot het huisrecht van [geïntimeerde] achtte de voorzieningenrechter geen andere omstandigheden aannemelijk geworden dan die welke de wetgever bij de afweging in abstracto al in aanmerking heeft genomen (rov. 4.9), hetgeen de slotsom rechtvaardigde dat in dit geval de strafrechtelijke ontruiming de proportionaliteitstoets kon doorstaan (rov. 4.10).
c. Op 5 maart 2013 heeft de wijkagent aan [geïntimeerde] en de overige krakers meegedeeld dat zij uiterlijk op 10 maart 2013 [pand] dienden te verlaten en dat anders tot ontruiming zal worden overgegaan.
d. [geïntimeerde] heeft hierop het onderhavige (tweede) kort geding tegen de Staat aanhangig gemaakt. [geïntimeerde] vordert wederom dat de Staat althans de officier van justitie wordt verboden op strafrechtelijke gronden tot (feitelijke) ontruiming van [pand] over te gaan. De voorzieningenrechter heeft bij het bestreden vonnis de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. Daartoe heeft hij, voor zover van belang, overwogen (rechtsoverweging 4.7):
“Na het kort gedingvonnis van 21 december 2012 is de Staat niet tot ontruiming overgegaan. Sindsdien hebben zich nieuwe feiten en omstandigheden voorgedaan. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter opnieuw moeten beoordelen of de ontruiming de proportionaliteitstoets kan doorstaan. De voorzieningenrechter neemt hierbij in de eerste plaats in aanmerking dat in oktober 2012 de ontruiming is aangezegd, dat vervolgens bij kort gedingvonnis van 21 december 2012 het door [geïntimeerde] gevorderde verbod tot ontruiming is afgewezen en dat de Staat vervolgens niet tot ontruiming van [pand] is overgegaan. Eerst begin maart 2013 is aan [geïntimeerde] de ontruiming aangezegd. Gelet op dit tijdsverloop ligt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor de hand dat Hos de gekraakte ruimtes zeer dringend nodig heeft. Er heeft bovendien op 18 januari 2013 een veiling plaatsgevonden, zonder dat de door [geïntimeerde] bezette ruimtes zijn gebruikt. De Staat heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit voortvloeit dat de veilingen niet georganiseerd kunnen worden zonder dat gebruik kan worden gemaakt van de ruimtes waarin [geïntimeerde] verblijft, dan wel dat uit dit gebruik tijdens de veiling op 18 januari 2013 (enig) nadeel is voortgevloeid. Hiertegenover staat het in artikel 8 EVRM beschermde belang van [geïntimeerde] bij huisvesting. Nu tot slot duidelijk is geworden dat Hos per 31 december 2013 het gebruik van [pand] zal beëindigen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het gebruik van de gekraakte ruimtes door [geïntimeerde] moet prevaleren boven het gebruik van de ruimtes door Hos. De primaire vordering van [geïntimeerde] te verbieden dat de Staat de door hem gebruikte ruimtes aan de [pand] te [plaats] zal ontruimen, zal derhalve worden toegewezen.”
e. Op 12 maart 2013 is [pand] op last van de officier van justitie ontruimd. Tussen partijen heeft hierover een derde kort geding gediend. [geïntimeerde] vorderde daarin, zakelijk weergegeven, dat de oude situatie zou worden hersteld. Die vordering heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 21 maart 2013 afgewezen.
3.2.
Met
grief Ikeert de Staat zich tegen de hierboven onder 3.1 sub d weergegeven rechtsoverweging 4.7 van het bestreden vonnis. De Staat voert aan: (i) dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat ruimte bestond voor een nieuwe toetsing van de belangen van [geïntimeerde] en de Staat bij ontruiming van het pand, (ii) dat de voorzieningenrechter ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de beantwoording van de vraag of de huurder de gekraakte ruimten zeer dringend nodig had en dat hij die vraag ten onrechte heeft beantwoord aan de hand van het tijdsverloop na het vonnis van 21 december 2012, (iii) dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de huurder de gekraakte panden (het hof leest: de gekraakte ruimten in [pand]) niet nodig had, en, ten slotte, (iv) dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet, althans niet kenbaar, in zijn overwegingen het belang van de Staat bij het beëindigen van een strafbare toestand heeft betrokken, althans ten onrechte daaraan minder betekenis heeft toegekend dan aan het belang van [geïntimeerde] bij voortzetting van zijn wederrechtelijke bewoning.
Grief IIklaagt over de veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.3.
Voorafgaand aan een bespreking van de grieven overweegt het hof het volgende. Aangezien de Staat het gekraakte pand inmiddels heeft ontruimd, is het enige belang van de Staat bij het onderhavige hoger beroep gelegen in de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. De (materiële) vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door ondanks het daarop gestelde verbod tot ontruiming over te gaan, is in dit kort geding niet aan de orde. Daarin kan derhalve geen belang gelegen zijn in het onderhavige hoger beroep. Aangezien de proceskostenveroordeling in eerste aanleg is gebaseerd op het oordeel dat de Staat de in het ongelijk gestelde partij is, dient aan de hand van de door de Staat voorgestelde grieven in dit hoger beroep echter alsnog te worden beoordeeld of de vordering van [geïntimeerde] door de voorzieningenrechter terecht is toegewezen. Deze beoordeling moet plaatsvinden aan de hand van de omstandigheden ten tijde van het wijzen van het vonnis waarvan beroep. Het hof oordeelt hierover als volgt.
3.4.
Met juistheid heeft de voorzieningenrechter eerst beoordeeld of zich na het kortgedingvonnis van 21 december 2012 nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan. Volgens de voorzieningenrechter hebben die feiten en omstandigheden zich voorgedaan. Het hof is een ander oordeel toegedaan, althans naar zijn oordeel hebben zich geen zodanig (relevante) nieuwe feiten of omstandigheden voorgedaan die meebrengen dat over de vordering van [geïntimeerde] tot een verbod op de strafrechtelijke ontruiming anders moet worden geoordeeld dan is gedaan in dat eerdere vonnis. Het enkele tijdsverloop tussen het vonnis van 21 december 2012 en de aankondiging van de politie op 5 maart 2013 dat tot ontruiming zou worden overgegaan is in elk geval onvoldoende om die conclusie te bereiken. Dit tijdsverloop kan niet de conclusie schragen dat “niet voor de hand ligt” dat Hos BV de gekraakte ruimten “zeer dringend nodig” heeft, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen. De Staat heeft immers toegelicht dat de vertraging in de tenuitvoerlegging van de aangekondigde ontruiming te wijten was aan capaciteitsproblemen bij de politie. [geïntimeerde] heeft dit ook niet tegengesproken. De voorzieningenrechter lijkt overigens het hier niet juiste criterium aan te leggen of voldoende aannemelijk is dat de huurder de gekraakte ruimten al dan niet zeer dringend nodig heeft. Ervan uitgaande dat voldaan is aan de eis van wederrechtelijkheid als bedoeld in artikel 551a Sv (zoals de voorzieningenrechter in het vonnis van 21 december 2012 onder 4.6 heeft overwogen), is de enige toets die nog moet plaatsvinden de zogenoemde proportionaliteitstoets, waarbij moet worden nagegaan of de in abstracto door de wetgever gegeven voorrang aan het belang van de openbare orde, het beëindigen van strafbare feiten en de bescherming van rechten van derden boven het huisrecht van de kraker, in het concrete geval proportioneel is. Die belangenafweging kan alleen plaatsvinden als de kraker feiten en omstandigheden aanvoert en aannemelijk maakt die in het concrete geval tot een andere dan de door de wetgever gemaakte afweging nopen, waarbij als uitgangspunt zal hebben te gelden dat een eigenaar het recht heeft om over zijn pand te beschikken zoals hij wil. Tegen deze achtergrond is de voorzieningenrechter er ten onrechte van uitgegaan dat de Staat feiten en omstandigheden moet stellen waaruit voortvloeit dat Hos BV geen nadeel ondervindt van het feit dat de krakers een deel van het pand voor bewoning gebruiken. Anders dan de voorzieningenrechter is het hof voorts van oordeel dat met de vaststelling dat Hos BV in staat is gebleken (op 18 januari 2013) een veiling te organiseren zonder daarbij gebruik te maken van de door [geïntimeerde] bezette ruimten, geen nieuw (relevant) feit gegeven is. Niet relevant is immers of Hos BV het door haar gestelde doel, te weten het gebruik van ruimten voor het houden van veilingen, ook kan realiseren zónder de door de krakers bezette ruimten, maar of voldoende aannemelijk is dat zij het door haar gewenste gebruik beter kan realiseren mét die ruimten. Dit laatste heeft de voorzieningenrechter reeds in het vonnis van 21 december 2012 vastgesteld en daarin is geen wijziging opgetreden. Er bestond dan ook geen reden om opnieuw te beoordelen of de ontruiming de proportionaliteitstoets kon doorstaan. Ten slotte is de omstandigheid dat Hos BV [pand] per 31 december 2013 dient te verlaten, geen relevante wijziging ten opzichte van de situatie die zich voordeed ten tijde van het vonnis van 21 december 2012. Ook toen was die datum immers al bekend.
3.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief I doel treft. De voorzieningenrechter heeft op onjuiste gronden de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. Dit brengt tevens mee dat ook grief II slaagt. Dan resteert nog slechts de vraag of de vorderingen van [geïntimeerde] op andere gronden zouden moeten worden toegewezen. Die vraag behoeft echter niet te worden beantwoord. Zoals hiervoor is overwogen, is [pand] inmiddels ontruimd. Een verbod op ontruiming dient dan ook geen belang meer. De vorderingen van [geïntimeerde] dienen hem om die reden hoe dan ook te worden ontzegd.

4.Slotsom en proceskosten

De grieven slagen. Het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter zal worden vernietigd. De vordering van [geïntimeerde] zal hem alsnog worden ontzegd en hij zal alsnog worden verwezen in de proceskosten van de eerste aanleg. [geïntimeerde] zal tevens worden verwezen in de kosten van het hoger beroep. Het hof zal daarbij voor de vaststelling van het salaris van de advocaat uitgaan van het liquidatietarief I.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de kosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 589,= voor griffierecht en € 816,= voor salaris, met wettelijke rente over een en ander vanaf de veertiende dag na betekening van dit arrest;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 775,82 voor verschotten (€ 92,82 voor dagvaardingskosten en € 683,= wegens griffierecht) en € 632,= voor salaris, met wettelijke rente over een en ander vanaf de veertiende dag na betekening van dit arrest;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan de Staat van hetgeen de Staat hem op grond van het thans vernietigde vonnis heeft betaald;
verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en J.E. Molenaar en en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 december 2013.