4.1.De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen:
“4. Ingevolge artikel 16, aanhef en onder a tot en met d, van de Wet WOZ, wordt voor de toepassing van de wet als één onroerende zaak aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren.
5. Niet in geschil is dat er sprake is van een gebouwd eigendom in de zin van artikel 16, aanhef en onder a, van de Wet WOZ. Eiseres heeft bevestigd dat de begane grond en de beide verdiepingen elk een eigen keuken, douche en toilet hebben en elk apart afsluitbaar zijn. De afzonderlijke delen zijn niet afhankelijk van noodzakelijke voorzieningen voor de betreffende bestemming buiten dat gedeelte. Hieruit volgt dat de delen blijkens hun indeling elk bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt als bedoeld in artikel 16, aanhef en c, van de Wet WOZ, als een gedeelte van een gebouwd eigendom moeten worden aangemerkt en daarmee elk als een apart WOZ-object.
6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
7. Op grond van het voorgaande moet verweerder de woningen, ook al zijn die niet in appartementsrechten gesplitst, waarderen op basis van de fictie dat de woningen afzonderlijk kunnen worden verkocht en dat verkoop van de woningen ieder vrij van huur op 1 januari 2009 mogelijk was. Omdat uitgegaan moet worden van die ficties, kan de waarde worden vastgesteld op basis van vergelijking met verkopen van woningen/etages in panden die wel juridisch zijn gesplitst. Dat aan (juridische) splitsing kosten zijn verbonden, moet bij de waardering in het kader van de Wet WOZ buiten beschouwing blijven. Dat gezamenlijke verkoop van een pand met daarin verhuurde woningen tot een andere prijsstelling kan en pleegt te leiden dan bij afzonderlijke gesplitste verkoop van etages in panden, kan bij de beoordeling van de juistheid van de WOZ-beschikkingen daarom ook geen rol spelen.
8. Verweerder heeft onder meer verwezen naar een door hem overgelegd taxatierapport, opgemaakt op 7 maart 2011 door C. van der Bijl, taxateur. In dit taxatierapport is de waarde van de woningen getaxeerd op € 181.000 ([A-straat] [1A]), € 131.000 ([A-straat] [1B]) en € 171.000 ([A-straat] [1C]). Naast gegevens van de woningen, bevat dit taxatierapport gegevens van een aantal vergelijkingsobjecten.
9. De in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten zijn kort vóór of na de waardepeildatum verkocht en wat type, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woningen. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woningen, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen, met name de ligging, de grootte en de onderhoudstoestand, voldoende rekening is gehouden. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat de door hem gebruikte vergelijkingsobjecten eenvoudige appartementen betreffen welke door zeer druk (bus)verkeer en de nabijgelegen horeca te maken hebben met meer overlast dan de woningen die in de nabijheid van het spoor gelegen zijn. Hierdoor is hun ligging minder goed dan die van de woningen. Eiseres heeft de aanwezigheid en de mate van deze overlast bij de vergelijkingsobjecten niet betwist.
Nu voor de woningen in verhouding tot de door verweerder aangevoerde vergelijkingsobjecten gemiddeld lagere m2-prijzen zijn gehanteerd, zijn hiermee de onderlinge verschillen voldoende tot uitdrukking gebracht en kan daarom niet worden gezegd dat de aan de woningen toegekende waardes in een onjuiste verhouding staan tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woningen. Met het hiervoor vermelde taxatierapport heeft verweerder aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
10. De rechtbank acht aannemelijk dat het waardedrukkend effect van de onderhoudstoestand van de woningen ten opzichte van die van de gehanteerde vergelijkingsobjecten voldoende in de waardering tot uitdrukking is gebracht. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de woningen door de taxateur ongeveer een half jaar voor de waardepeildatum zijn bezocht, dat uit het taxatierapport blijkt dat de onderhoudstoestand van de woningen in ogenschouw is genomen en dat eiseres de door haar voorgestane waardedruk van de woningen ten gevolge van achterstallig onderhoud, bijvoorbeeld door het overleggen van foto’s of een offerte van een aannemer, niet heeft onderbouwd.
11. De stelling van eiseres dat sprake is van toenemende criminaliteit in de omgeving van de woningen is door verweerder weersproken. Nu eiseres haar stelling niet van enige onderbouwing heeft voorzien, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat hiervan sprake is en dat daar bij de waardebepaling rekening mee had moeten worden gehouden.
12. Verweerder heeft over de door eiseres genoemde vergelijkingsobjecten Ripperdapark 31C, 31D en 31E opgemerkt dat op basis van de voor deze objecten betaalde transactieprijzen deze objecten hogere gemiddelde m²-prijzen dan de woningen hebben en geen aanleiding geven de waarde van de woningen te verlagen. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen.
13. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woningen alsmede de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard. (…)”