ECLI:NL:GHAMS:2013:4553

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
12 december 2013
Zaaknummer
200.118.680-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot overlegging van stukken in het kader van maatschapsovereenkomst en beëindiging van de maatschap

In deze zaak gaat het om een vordering tot overlegging van stukken op basis van artikel 3:15j van het Burgerlijk Wetboek en artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De zaak betreft een rechtsbetrekking tussen de voormalige vennoot, Flynth Adviseurs en Accountants, en de maatschap. Flynth is in hoger beroep gekomen van twee vonnissen van de rechtbank Haarlem, waarbij de rechtbank een gedeeltelijke toewijzing heeft gedaan van de vorderingen van de geïntimeerde. De geïntimeerde heeft een incidentele memorie ingediend waarin zij vordert dat Flynth bepaalde bescheiden overlegt, met het oog op de afhandeling van geschillen die zijn ontstaan na de beëindiging van de maatschapsovereenkomst. Het hof heeft de incidentele vordering van de geïntimeerde afgewezen, omdat niet is aangetoond dat er een rechtmatig belang bestaat bij de gevraagde inzage in de bescheiden. Het hof oordeelt dat de geïntimeerde niet voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die haar belang bij de gevraagde inzage onderbouwen. De vordering tot overlegging van stukken is afgewezen, en de kosten van het incident zijn voor rekening van de geïntimeerde. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor het nemen van de memorie van grieven door Flynth, met aanhouding van verdere beslissingen.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.118.680/01
zaaknummer rechtbank: 177694 / HA ZA 11-115 (Haarlem)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 december 2013
inzake
de maatschap
FLYNTH ADVISEURS EN ACCOUNTANTS,
gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
appellante,
advocaat:
mr. W. Janssen-van Kesterente Amsterdam,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat:
mr. A. van Heeste Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk Flynth en [geïntimeerde] genoemd.
Flynth is bij dagvaarding van 25 oktober 2012 in hoger beroep gekomen van twee vonnissen van de rechtbank Haarlem van 20 april 2011 en 1 augustus 2012, in deze zaak onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als gedaagde in de hoofdzaak, tevens eiseres in het incident, en [geïntimeerde] als eiseres in de hoofdzaak, tevens verweerster in het incident.
[geïntimeerde] heeft daarna een incidentele memorie tot overlegging van stukken ingediend. Zij heeft hierbij gevorderd, kort gezegd, dat Flynth zal worden veroordeeld aan [geïntimeerde] afschriften van een aantal in haar memorie genoemde bescheiden te verstrekken, althans zulke afschriften in dit geding over te leggen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met beslissing over de proceskosten.
Flynth heeft een memorie van antwoord in het incident ingediend en daarbij geconcludeerd, kort gezegd, tot afwijzing van de vordering, althans tot slechts gedeeltelijke toewijzing daarvan, onder voorwaarden, een en ander zoals door Flynth nader omschreven, met beslissing over de proceskosten.
Ten slotte is arrest gevraagd in het incident.

2.Beoordeling van de incidentele vordering

2.1.
Flynth drijft – althans heeft gedreven – een accountants-, bedrijfskundige en belastingadviespraktijk met 23 vestigingen in Nederland. Tussen de verschillende vennoten van Flynth bestaat – althans heeft bestaan – een overeenkomst van maatschap, hierna ‘de maatschapsovereenkomst’. [geïntimeerde] is op 1 januari 1999 partij geworden bij deze overeenkomst. Bij brief van 18 juni 2008 heeft Flynth aan [geïntimeerde] meegedeeld dat de maatschapsovereenkomst met haar werd opgezegd. Met ingang van 1 september 2008 is de maatschapsovereenkomst ten aanzien van [geïntimeerde] daadwerkelijk beëindigd. Naar aanleiding van tussen hen in verband met de opzegging van de maatschapsovereenkomst gerezen geschillen hebben partijen vervolgens een procedure gevoerd op grond van een in de overeenkomst opgenomen geschillenregeling. Een met toepassing van die regeling ingestelde geschillencommissie heeft op 29 september 2010 uitspraak gedaan. Daarbij is beslist, kort gezegd, dat de opzegging ten aanzien van [geïntimeerde] rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, dat de – door Flynth aan [geïntimeerde] te vergoeden – goodwill € 384.115,- bedraagt, dat de resterende – niet eerder aan [geïntimeerde] betaalde – goodwill en contractuele rente binnen een maand na de uitspraak dienen te worden uitbetaald en dat partijen over en weer geen schadevergoeding verschuldigd zijn.
2.2.
Naar aanleiding van de uitspraak van bovenbedoelde geschillencommissie heeft [geïntimeerde] Flynth in rechte betrokken en, kort gezegd, de gedeeltelijke vernietiging van die uitspraak gevorderd alsmede de veroordeling van Flynth om aan haar bepaalde – door de geschillencommissie niet toegekende – bedragen te betalen. Bij het bestreden vonnis van 1 augustus 2012 heeft de rechtbank de vordering tot vernietiging van de uitspraak van de geschillencommissie gedeeltelijk toegewezen, Flynth veroordeeld om – naast het door de geschillencommissie reeds toegewezen bedrag – aan [geïntimeerde] hoofdsommen van
€ 164.621,- en € 49.931,- te betalen, met afwijzing van het verder door [geïntimeerde] gevorderde en met veroordeling van Flynth in de kosten van het geding in eerste aanleg. In dit hoger beroep vordert Flynth de vernietiging van het zojuist genoemde vonnis en van het tussen partijen – in een voegingsincident – gewezen tussenvonnis van 20 april 2011, met alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] voor zover deze door de rechtbank zijn toegewezen. De hiertoe strekkende vordering is opgenomen in de dagvaarding waarmee het hoger beroep is ingeleid. Flynth heeft nog geen grieven tegen de bestreden vonnissen ingediend.
2.3.
De incidentele vordering van [geïntimeerde] strekt ertoe, kort gezegd, inzage te verkrijgen – aan de hand van door Flynth te verstrekken, althans in dit geding over te leggen, afschriften – in de onder 3.1 van haar incidentele memorie aangeduide bescheiden. Het gaat hierbij voornamelijk om financiële, fiscale en administratieve gegevens met betrekking tot Flynth, respectievelijk de door Flynth gedreven onderneming, betreffende de jaren 2005 tot en met 2009. [geïntimeerde] stoelt de incidentele vordering allereerst op artikel 29 van de maatschapsovereenkomst. Op grond van deze bepaling dient een van de vennoten van Flynth, te weten Flynth Adviseurs en Accountants B.V. – tevens haar bestuurder –, bij ontbinding van de maatschap de boekhouding van Flynth onder zich te houden en daarin inzage te geven aan – voormalige – andere vennoten zoals [geïntimeerde], voor zover dit nodig is voor de administratieve afwikkeling van de zaken van zulke andere vennoten. Deze verplichtingen rusten uitsluitend op Flynth Adviseurs en Accountants B.V., zodat alleen zij tot nakoming daarvan is gehouden en uit hoofde daarvan kan worden aangesproken. De incidentele vordering van [geïntimeerde] reikt evenwel verder: zij is gericht tegen Flynth en hiermee in wezen tegen de gezamenlijke vennoten van Flynth, terwijl Flynth Adviseurs en Accountants B.V. niet afzonderlijk in dit geding is betrokken. Nu artikel 29 van de maatschapsovereenkomst geen verplichtingen op Flynth legt, is de vordering reeds hierom niet op de grondslag van deze bepaling toewijsbaar. Het enkele feit dat Flynth Adviseurs en Accountants B.V. vennoot is van Flynth maakt dit niet anders en brengt evenmin mee dat de vordering – indien overigens gegrond en anders dan [geïntimeerde] kennelijk meent – in dit geding kan worden toegewezen tegen Flynth Adviseurs en Accountants B.V.
2.4.
De incidentele vordering stoelt voorts op de artikelen 3:15j BW en 843a Rv. De eerste bepaling vereist voor toewijzing van de vordering – onder andere – dat [geïntimeerde] daarbij ‘een rechtstreeks en voldoende belang’ heeft, de tweede – onder andere – dat [geïntimeerde] een ‘rechtmatig belang’ heeft bij de verkrijging van de gevorderde afschriften. Het had op de weg van [geïntimeerde] gelegen feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit blijkt van de aanwezigheid van een belang aan haar zijde zoals zojuist bedoeld. Dit heeft [geïntimeerde] niet afdoende gedaan. Op de eerste plaats stelt [geïntimeerde] inzage te verlangen in de door haar aangeduide bescheiden teneinde zich te kunnen verweren tegen de grieven van Flynth. Flynth heeft echter nog niet van grieven gediend, terwijl het door Flynth ingestelde hoger beroep – blijkens de appeldagvaarding – strekt tot alsnog afwijzing van vorderingen van [geïntimeerde] die bij het bestreden vonnis van 1 augustus 2012 zijn toegewezen. [geïntimeerde] heeft de betrokken bescheiden dus in eerste aanleg in het geheel niet nodig gehad om toewijzing van die vorderingen te bewerkstelligen. Bij deze stand van zaken valt niet in te zien dat [geïntimeerde] thans inzage dient te verkrijgen in de door haar genoemde bescheiden teneinde zich behoorlijk te kunnen verweren tegen de – nog in te dienen – grieven van Flynth. Hieraan kan zij derhalve geen belang ontlenen zoals bedoeld in de artikelen 3:15j BW en 843a Rv.
2.5.
Op de tweede plaats stelt [geïntimeerde] te overwegen incidenteel beroep in te stellen en de door haar aangeduide bescheiden nodig te hebben teneinde in dat beroep grieven te kunnen formuleren en haar vorderingen te kunnen substantiëren. Nu [geïntimeerde] ter zake niets anders heeft gesteld, moet worden aangenomen dat zij hierbij het oog heeft op dezelfde vorderingen als door haar in eerste aanleg ingesteld voor zover deze bij het vonnis van
1 augustus 2012 zijn afgewezen. Uit hetgeen [geïntimeerde] in haar incidentele memorie heeft aangevoerd blijkt echter niet dat juist het ontbreken van inzicht in de door haar genoemde bescheiden, in de weg staat aan een deugdelijke onderbouwing van die afgewezen vorderingen en aan de formulering van grieven door [geïntimeerde] tegen de oordelen van de rechtbank daarover. Integendeel, [geïntimeerde] geeft in haar incidentele memorie – in het bijzonder onder 2.2.10 tot en met 2.2.20 – concreet aan op welke gronden zij zich niet met de oordelen van de rechtbank kan verenigen en zij van mening is dat de betrokken vorderingen alsnog moeten worden toegewezen. Voorts gaat [geïntimeerde] eraan voorbij dat de onder 2.1 genoemde geschillencommissie al over – de omvang van – de haar in verband met de opzegging van de maatschapsovereenkomst toekomende vergoeding heeft beslist en dat het in het huidige geding in beginsel uitsluitend erom gaat of gebondenheid aan de uitspraak van die commissie, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat [geïntimeerde] teneinde dit laatste aan te tonen – voor zover zij in eerste aanleg niet in het gelijk is gesteld –, respectievelijk daartoe strekkende stellingen te onderbouwen, thans inzage behoeft in de door haar genoemde bescheiden heeft zij, in het licht van de zojuist genoemde maatstaf, niet afdoende toegelicht en blijkt ook overigens niet. Ook aan het overwogen instellen van incidenteel beroep en de gewenste substantiëring van haar – eerder afgewezen – vorderingen kan [geïntimeerde] derhalve geen belang ontlenen zoals bedoeld in de onder 2.4 genoemde wetsbepalingen.
2.6.
Bij het bovenstaande komt nog dat [geïntimeerde] bij haar bespreking van het gestelde belang bij de incidentele vordering overwegend in algemene zin heeft verwezen naar de onder 3.1 van haar incidentele memorie aangeduide bescheiden tezamen en slechts in een enkel geval is ingegaan op haar belang bij het verkrijgen van inzage in de verschillende individuele bescheiden waarop de vordering betrekking heeft. Nu het gaat om een veelheid van documenten, van uiteenlopende aard en betreffende een meerjarige periode, waarvan ten aanzien van de onderscheiden individuele documenten niet voetstoots duidelijk is dat het verkrijgen van inzage daarin nodig is om [geïntimeerde] in staat te stellen hetzij zich behoorlijk te verweren tegen door Flynth nog aan te voeren grieven, hetzij zelf grieven te formuleren in een nog in te stellen incidenteel beroep en hierbij haar vorderingen – voor zover in eerste aanleg afgewezen – nader te onderbouwen, mocht van [geïntimeerde] worden verwacht dat zij haar belang bij de incidentele vordering ook aan de hand van die afzonderlijke documenten had toegelicht. Uit de algemeen verwoorde verwijzingen naar de genoemde bescheiden tezamen volgt op zichzelf niet ‘een rechtstreeks en voldoende belang’ of een ‘rechtmatig belang’ aan de zijde van [geïntimeerde] bij het verkrijgen van inzage in de verschillende individuele documenten.
2.7.
Ten slotte stoelt de incidentele vordering op artikel 162 Rv. Deze grondslag ontbeert iedere toelichting en kan de vordering reeds hierom niet dragen, terwijl ten aanzien daarvan voorts geldt – op de onder 2.4 tot en met 2.6 vermelde gronden – dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] voldoende belang heeft bij een bevel tot openlegging zoals in artikel 162 Rv bedoeld van de in haar incidentele memorie genoemde bescheiden, dat op grond van die wetsbepaling slechts de openlegging kan worden bevolen van ‘boeken, bescheiden en geschriften’ die Flynth ingevolge de wet diende te ‘houden, maken of bewaren’ en dat de door [geïntimeerde] aangeduide bescheiden dit kader ver te buiten gaan.
2.8.
De slotsom uit het hierboven overwogene is dat niet is voldaan aan de vereisten voor toewijzing van de incidentele vordering en dat deze dus zal worden afgewezen. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van het incident, met dien verstande dat de beslissing op dit punt zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. De zaak zal thans worden verwezen naar de hierna te noemen roldatum teneinde Flynth gelegenheid te geven voor het nemen van de memorie van grieven. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de kosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van
dinsdag 21 januari 2014voor het nemen van de memorie van grieven door Flynth;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, W.H.F.M. Cortenraad en
D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 december 2013.