Uitspraak
mr. W. Janssen-van Kesterente Amsterdam,
mr. A. van Heeste Amsterdam.
1.Het geding in hoger beroep
2.Beoordeling van de incidentele vordering
€ 164.621,- en € 49.931,- te betalen, met afwijzing van het verder door [geïntimeerde] gevorderde en met veroordeling van Flynth in de kosten van het geding in eerste aanleg. In dit hoger beroep vordert Flynth de vernietiging van het zojuist genoemde vonnis en van het tussen partijen – in een voegingsincident – gewezen tussenvonnis van 20 april 2011, met alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] voor zover deze door de rechtbank zijn toegewezen. De hiertoe strekkende vordering is opgenomen in de dagvaarding waarmee het hoger beroep is ingeleid. Flynth heeft nog geen grieven tegen de bestreden vonnissen ingediend.
1 augustus 2012 zijn afgewezen. Uit hetgeen [geïntimeerde] in haar incidentele memorie heeft aangevoerd blijkt echter niet dat juist het ontbreken van inzicht in de door haar genoemde bescheiden, in de weg staat aan een deugdelijke onderbouwing van die afgewezen vorderingen en aan de formulering van grieven door [geïntimeerde] tegen de oordelen van de rechtbank daarover. Integendeel, [geïntimeerde] geeft in haar incidentele memorie – in het bijzonder onder 2.2.10 tot en met 2.2.20 – concreet aan op welke gronden zij zich niet met de oordelen van de rechtbank kan verenigen en zij van mening is dat de betrokken vorderingen alsnog moeten worden toegewezen. Voorts gaat [geïntimeerde] eraan voorbij dat de onder 2.1 genoemde geschillencommissie al over – de omvang van – de haar in verband met de opzegging van de maatschapsovereenkomst toekomende vergoeding heeft beslist en dat het in het huidige geding in beginsel uitsluitend erom gaat of gebondenheid aan de uitspraak van die commissie, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat [geïntimeerde] teneinde dit laatste aan te tonen – voor zover zij in eerste aanleg niet in het gelijk is gesteld –, respectievelijk daartoe strekkende stellingen te onderbouwen, thans inzage behoeft in de door haar genoemde bescheiden heeft zij, in het licht van de zojuist genoemde maatstaf, niet afdoende toegelicht en blijkt ook overigens niet. Ook aan het overwogen instellen van incidenteel beroep en de gewenste substantiëring van haar – eerder afgewezen – vorderingen kan [geïntimeerde] derhalve geen belang ontlenen zoals bedoeld in de onder 2.4 genoemde wetsbepalingen.
3.Beslissing
dinsdag 21 januari 2014voor het nemen van de memorie van grieven door Flynth;
D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 december 2013.