ECLI:NL:GHAMS:2013:4432

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
5 december 2013
Zaaknummer
200.101.477-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opheffing executoriale beslagen en dwangsommen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin de vordering van de appellant tot opheffing van executoriale beslagen werd afgewezen. De appellant, die in hoger beroep is gekomen, stelt dat hij tijdig heeft voldaan aan een eerdere veroordeling om bepaalde financiële bescheiden aan de geïntimeerde te verstrekken. De voorzieningenrechter had eerder aan de appellant een dwangsom opgelegd voor het geval hij niet aan deze veroordeling zou voldoen. De geïntimeerde stelt echter dat de appellant niet tijdig heeft voldaan en dat hij daardoor dwangsommen heeft verbeurd tot het maximale bedrag van € 10.000,-. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij de bescheiden tijdig heeft verstrekt. De appellant heeft geen spoedeisend belang aangetoond voor de opheffing van de beslagen, en het hof concludeert dat de grief van de appellant faalt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de appellant in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.101.477/01
zaaknummer rechtbank: 503203 / KG ZA 11-1744 (Amsterdam)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 december 2013
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat:
mr. M.J.F.A. Mutsaerste Haarlem,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat:
mr. drs. S. Bharatsinghte Hilversum.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 10 januari 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de voorzieningenrechter’, van 13 december 2011, in kort geding onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hem als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
[appellant] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – zijn vordering zoals in eerste aanleg ingesteld zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.10, de feiten genoemd die zij in deze zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk is door echtscheiding geëindigd. De echtscheiding is uitgesproken door de rechtbank Haarlem bij beschikking van 21 juli 2009. Partijen zijn vervolgens in verschillende gerechtelijke procedures verwikkeld geraakt, onder andere betreffende de verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen. In verband met – de onderbouwing van haar stellingen ter zake van – de verdeling van deze gemeenschap heeft [geïntimeerde] in kort geding de veroordeling van [appellant] gevorderd tot overlegging aan haar van bepaalde financiële bescheiden, waaronder bescheiden betrekking hebbend op de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [X] en [Y]
3.2.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar heeft de hierboven bedoelde vordering bij vonnis van 15 april 2010 toegewezen zoals in het vonnis vermeld en daarbij aan [appellant] een dwangsom opgelegd voor het geval hij niet tijdig aan de tegen hem uitgesproken veroordeling zou voldoen. De bij het genoemde vonnis gegeven beslissing luidt, voor zover thans van belang:
‘De voorzieningenrechter (…) veroordeelt de man [[appellant]; hof] om binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis aan de vrouw [[geïntimeerde]; hof ] de hierna te noemen bescheiden te verstrekken[:]
- de jaarstukken van [X] en [Y] betreffende de jaren 2006 en 2007;
- de (niet door een accountant gecontroleerde) cijfers van [X] en [Y] over de periode 1 januari 2008 tot 14 mei 2008;
- de concept aangifte vennootschapsbelasting voor de beide besloten vennootschappen over het jaar 2007;
- de concept aangifte inkomstenbelasting van de man over de jaren 2007 en 2008;
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of dagdeel dat de man na ommekomst van genoemde termijn en na betekening van dit vonnis met afgifte van de bescheiden nalatig zal blijven met een maximum aan de te verbeuren dwangsommen van € 10.000,-’.
3.3.
Het vonnis van 15 april 2010 is op 19 april 2010 aan [appellant] betekend. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat [appellant] heeft nagelaten de daarin vermelde bescheiden binnen de in het vonnis genoemde termijn van veertien dagen aan haar te verstrekken en dat zij deze pas ruim na het verstrijken van die termijn, namelijk eind september 2010, na herhaald verzoek, (gedeeltelijk) per post heeft ontvangen. Op grond van het gestelde nalaten heeft [appellant], nog steeds volgens [geïntimeerde], dwangsommen aan haar verbeurd tot het maximale bedrag van € 10.000,-.
3.4.
Teneinde betaling van de volgens haar verbeurde dwangsommen te verkrijgen, althans teneinde het verhaal van die dwangsommen te verzekeren, heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellant] executoriaal beslag doen leggen op diens bankrekening met nummer [rekeningnummer]bij ABN AMRO Bank N.V., diens bankrekening met nummer [rekeningnummer] bij Coöperatieve Rabobank Alkmaar e.o. U.A. en op het woonhuis van [appellant] gelegen op het adres [adres], [postcode] [woonplaats], kadastraal bekend onder nummer ‘[kadastraal nummer]’.
3.5.
Zich op het standpunt stellend dat hij wel degelijk tijdig aan de onder 3.2 aangehaalde veroordeling heeft voldaan en dus geen dwangsommen heeft verbeurd, heeft [appellant] [geïntimeerde] op 23 november 2011 in kort geding gedagvaard en, verkort weergegeven, de opheffing gevorderd van de hierboven genoemde executoriale beslagen. Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellant] afgewezen, omdat ‘er thans vanuit moet worden gegaan dat de in het vonnis van 15 april 2010 aan [appellant] opgelegde dwangsommen volledig zijn verbeurd.’ Tegen dit oordeel en de daartoe leidende overwegingen richt zich het hoger beroep.
3.6.
Met zijn enige grief betoogt [appellant] dat hij, anders dan door de voorzieningenrechter aangenomen, voldoende heeft bewezen dat hij de bescheiden die hij krachtens het vonnis van 15 april 2010 aan [geïntimeerde] moest verstrekken, binnen de in dat vonnis genoemde termijn van veertien dagen aan laatstgenoemde heeft doen toekomen, door verzending daarvan per fax aan de – in de aanhef van dit arrest genoemde – advocaat van [geïntimeerde]. De grief strekt, blijkens de toelichting, tevens ertoe te betogen dat als de betrokken bescheiden [geïntimeerde] nochtans niet tijdig hebben bereikt, dit voor rekening van die advocaat – het hof begrijpt: en dus van [geïntimeerde] – behoort te komen. De grief wil bereiken dat de vordering tot opheffing van de onder 3.4 genoemde beslagen alsnog wordt toegewezen. Deze vordering is echter ook in hoger beroep niet toewijsbaar. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
3.7.
Voorop staat dat [appellant], bij de onder 3.5 genoemde dagvaarding, in kort geding de opheffing heeft gevorderd van de ten laste van hem gelegde executoriale beslagen, zodat de vordering – naar volgt uit het bepaalde in artikel 438, tweede lid, Rv – moet worden beoordeeld met inachtneming van de wettelijke regels geldend voor een kort geding. [appellant] had – op grond van het bepaalde in artikel 438, eerste lid, Rv – ook ervoor kunnen kiezen het geschil bij de gewone rechter aanhangig te maken in een bodemprocedure, maar dit heeft hij niet gedaan. De behandeling in kort geding brengt mee dat voor toewijzing van het gevorderde allereerst vereist is dat [appellant] daarbij een spoedeisend belang heeft. De – al of niet – aanwezigheid van een zodanig belang – dat [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft bestreden – moet door het hof naar de stand van zaken in hoger beroep worden beoordeeld.
3.8.
Hierbij is van betekenis dat [appellant] in hoger beroep op geen enkele wijze heeft toegelicht dat hij een spoedeisend belang bij zijn vordering heeft, respectievelijk waaruit dit belang bestaat, en dat hij ter zake in eerste aanleg – aan het slot van de inleidende dagvaarding – uitsluitend heeft gesteld: ‘Hij wenst te beschikken over de saldi van zijn bankrekeningen en meent dat het verkeerde beeld dat is ontstaan bij zijn hypotheekverstrekker dient te worden rechtgezet en dat kan alleen door opheffing van het gelegde executoriaal beslag.’ Dat uit deze omstandigheden thans, twee jaar na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, een spoedeisend belang van [appellant] bij de ingestelde vordering volgt, valt zonder toelichting niet in te zien. [appellant] heeft geen woord gewijd aan een eventuele klemmende reden zijnerzijds om aanstonds te kunnen beschikken over de saldi van de beslagen bankrekeningen en evenmin aan ‘het verkeerde beeld dat is ontstaan bij zijn hypotheekverstrekker’ – het hof begrijpt: de financiële instelling waaraan [appellant] een hypotheek op de beslagen woning heeft verleend –, waaruit dit ‘verkeerde beeld’ bestaat en hoe [appellant] daardoor in zijn belangen wordt geschaad. Onder deze omstandigheden kan in hoger beroep – waarin [appellant] ook nog eens ruim 15 maanden heeft gewacht alvorens van grieven te dienen – een spoedeisend belang bij het gevorderde niet worden aangenomen.
3.9.
Staat het bovenstaande reeds aan toewijzing van de vordering in de weg, de feiten zoals deze in dit kort geding – waarin geen ruimte is voor nader onderzoek – naar voren zijn gekomen leiden tot hetzelfde oordeel. [appellant] stelt dat de bescheiden die hij op grond van het vonnis van 15 april 2010 aan [geïntimeerde] moest verstrekken, op 29 april 2010
– de laatste dag van de bij het vonnis gestelde termijn – door zijn boekhouder, [B] Administratieve Diensten B.V., hierna ‘[B]’, aan de advocaat van [geïntimeerde] zijn gefaxt. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [appellant] overgelegd brieven van 24 mei 2010 en 1 augustus 2010 van [B] aan de – in de aanhef van dit arrest genoemde – advocaat van [appellant], faxbevestigingen ten bewijze dat [B] op 29 april 2010 eenmaal een faxbericht bestaande uit 65 pagina’s en eenmaal een faxbericht bestaande uit 82 pagina’s aan de advocaat van [geïntimeerde] heeft gefaxt, alsmede een door KPN B.V. aan [B] verstrekte gespreksspecificatie ten bewijze dat het faxapparaat van [B] op 29 april 2010 feitelijk – op de in de faxbevestigingen genoemde tijdstippen en gedurende de daarin vermelde tijden – met het faxapparaat van de advocaat van [geïntimeerde] in verbinding heeft gestaan.
3.10.
Uit dit alles blijkt echter niet dat de door [appellant] krachtens het vonnis van 15 april 2010 te verstrekken bescheiden, de advocaat van [geïntimeerde] daadwerkelijk tijdig – [geïntimeerde] betwist het – hebben bereikt: de overgelegde brieven, faxbevestigingen en gespreksspecificatie geven geen uitsluitsel over de inhoud van hetgeen is verstuurd en ontvangen, tussen partijen is niet in geschil dat het totale aantal pagina’s van de door [appellant] te verstrekken bescheiden duidelijk meer dan 20 bedraagt en de advocaat van [geïntimeerde] heeft op of omstreeks 29 april 2010 telefonisch aan [B] meegedeeld – naar blijkt uit het overgelegde e-mailbericht van 30 april 2010 van [B] aan de advocaat van [appellant] – dat zijn faxapparaat maximaal 20 pagina’s kon ontvangen, zodat niet voetstoots kan worden aangenomen dat de advocaat van [geïntimeerde] het volledige aantal te versturen pagina’s per fax heeft kúnnen ontvangen. Voorshands moet er daarom van worden uitgegaan dat [appellant] niet tijdig aan de bij het vonnis van 15 april 2010 tegen hem uitgesproken veroordeling heeft voldaan en – nu niet is gebleken dat de betrokken bescheiden [geïntimeerde] eerder dan eind september 2010 hebben bereikt – als gevolg hiervan de bij dat vonnis opgelegde dwangsommen heeft verbeurd tot het maximale bedrag van € 10.000,-.
3.11.
Omstandigheden zoals bedoeld in artikel 3:37, derde lid, BW, op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het feit dat de betrokken bescheiden [geïntimeerde] niet tijdig hebben bereikt voor rekening van haarzelf behoort te komen, zijn in hoger beroep evenmin aannemelijk geworden. Het gestelde niet deugdelijke functioneren van het faxapparaat van de advocaat van [geïntimeerde] of van diens – aan [appellant] bekende – e-mailadressen, wat hiervan verder ook zij, is daartoe niet toereikend, reeds omdat deze omstandigheden niet eraan in de weg hebben gestaan dat [appellant] tijdig voor het verstrijken van de in het vonnis van 15 april 2010 genoemde termijn, de in dat vonnis genoemde bescheiden per bode of per aangetekende post aan – de advocaat van – [geïntimeerde] had kunnen sturen, zoals in de rede had gelegen. Dat [appellant] ervoor heeft gekozen van deze mogelijkheden geen gebruik te maken en de betrokken bescheiden [geïntimeerde] vervolgens niet tijdig hebben bereikt, komt voor zijn rekening.
3.12.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de grief faalt en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 291,- aan verschotten en € 894,- voor salaris advocaat en op € 131,- voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de zojuist genoemde kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Goslings, W.H.F.M. Cortenraad en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 december 2013.