ECLI:NL:GHAMS:2013:4426

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
5 december 2013
Zaaknummer
200.122.623/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie met vaststelling van de behoefte van de kinderen en de vrouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van de behoefte aan kinder- en partneralimentatie. De vrouw is op 27 februari 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Haarlem, waarin de man werd verplicht tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en een uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een lagere bijdrage voor de kinderen en een lagere uitkering voor de vrouw. De partijen zijn in 2000 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd en zijn op 17 december 2012 gescheiden. De vrouw heeft twee kinderen uit dit huwelijk, geboren in 2000 en 2002. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de kosten van levensonderhoud. Het hof heeft vastgesteld dat de bestedingen tijdens het huwelijk aanzienlijk hoger waren dan € 5.000,- per maand, wat van invloed is op de behoefte van de kinderen. De vrouw heeft een verzoek ingediend voor een tijdelijke uitkering tot haar levensonderhoud van € 15.000,- netto per maand, terwijl de man verzoekt om de bijdrage voor de kinderen te verlagen naar € 500,- per kind per maand. Het hof heeft de stukken en het verhandelde ter zitting beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de behoefte van de kinderen en de vrouw moet worden vastgesteld op basis van de werkelijke kosten ten tijde van de huwelijkse samenleving. De zaak is aangehouden voor deskundigenonderzoek naar de financiële situatie van de man en de mogelijkheden voor het uitkeren van dividend.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 19 november 2013
Zaaknummer: 200.122.623/01
Zaaknummer eerste aanleg: 188573 / FA RK 12-54 en 191019 / FA RK 12-1005
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. L.W. Castelijns te Velsen-Zuid, gemeente Velsen,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.F. Seunke te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 27 februari 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van de rechtbank Haarlem van 27 november 2012, met kenmerk 188573 / FA RK 12-54 en 191019 / FA RK 12-1005, hersteld bij beschikking van de rechtbank Haarlem van 12 december 2012 met gelijkluidend kenmerk.
1.3.
De man heeft op 10 april 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 14 juni 2013 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man ingediend.
1.5.
De man heeft op 13 juni 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De vrouw heeft op 14 juni 2013 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 24 juni 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2000 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 17 december 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 november 2012 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren […] (hierna: [minderjarige a]) [in] 2000 en […] (hierna: [minderjarige b]) [in] 2002 (hierna ook: de kinderen).
Partijen leven sinds begin maart 2011 gescheiden.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1973. Zij vormt samen met de kinderen een eenoudergezin.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1957. Uit een eerder huwelijk zijn geboren [kind a] [in] 1989, [kind b] [in] 1990 en [kind c] [in] 1995.
Hij is directeur-grootaandeelhouder van […] (hierna: [de holding]), [b.v.1] en [b.v.2]
[de holding] houdt 50% van de aandelen in [b.v.3], 100% van de aandelen in [b.v.4], 100% van de aandelen in [b.v.5], 100% van de aandelen in [b.v.6] en 25% van de aandelen in [b.v.7]
[b.v.1] houdt alle aandelen in […] (hierna: [b.v.8]). [b.v.8] houdt alle aandelen in […] (hierna: [b.v.9]).
Zijn fiscaal loon bedroeg volgens de desbetreffende jaaropgaven in 2007 € 250.999,-, in 2008 € 171.448,-, in 2009 € 100.254,-, in 2010 € 78.750,-, in 2011 € 77.750,- en in 2012 € 77.750,.
Hij heeft inkomsten uit de verhuur van het pand aan [x].
Aan bruto dividend is aan hem uitgekeerd € 1.121.568,- in 2007, € 235.296,- in 2010 en € 705.884,- in 2011.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem bewoonde voormalig echtelijke woning betaalt hij € 5.122,- per maand aan rente. De overige eigenaarslasten van die woning bedragen € 300,- per maand. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 1.846.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 190,- per maand.
Hij betaalt € 3.044,- per maand aan rente in verband met een hypothecaire lening gevestigd op een vakantiewoning in België. De overige eigenaarslasten van die woning bedragen € 161,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal voldoen van € 875,- per kind per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand, alsmede een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 9.000,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, doch niet eerder dan met ingang van de datum waarop de arbeidsovereenkomst tussen de vrouw en het bedrijf van de man is ontbonden.
3.2.
De vrouw verzoekt blijkens het verzoekschrift in hoger beroep en het verhandelde ter zitting om, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, een tijdelijke uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen van € 15.000,- netto per maand voor de periode van 17 december 2012 tot datum afgifte beschikking afwikkeling huwelijksvoorwaarden, althans een tijdelijke uitkering van € 15.000,- netto per maand, waarbij de behandeling pro forma wordt aangehouden voor de duur van een jaar in afwachting van de beslissing in de afwikkeling huwelijksvoorwaarden, en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen op € 4.915,50 per maand, althans een zodanige (tijdelijke) uitkering en bijdrage vast te stellen als het hof juist zal achten, vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, althans de datum van indiening van het beroepschrift, althans een zodanige datum als het hof juist zal achten.
3.3.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, althans haar grieven ongegrond te verklaren en het door haar verzochte af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt hij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen op € 500,- per kind per maand en de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 17 december 2012 te bepalen op € 4.000,- per maand, met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van hetgeen zij vanaf 17 december 2012 teveel heeft ontvangen, althans de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van een zodanige datum op een zodanig bedrag vast te stellen als het hof juist zal achten.
3.4.
De vrouw verzoekt het door de man in incidenteel hoger beroep verzochte af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Nadere stukken vrouw
4.1.
De vrouw heeft op 14 juni 2013 nadere stukken ingediend ter onderbouwing van de door haar gestelde behoefte van haar en de kinderen. De man heeft betoogd dat die stukken buiten beschouwing dienen te blijven, omdat deze niet tijdig zijn ingediend en hij, gezien het tijdstip van indiening en de omvang ervan, onvoldoende gelegenheid heeft gehad van de stukken kennis te nemen en daarop inhoudelijk te reageren.
Het hof volgt de man niet in zijn betoog. De stukken zijn tijdig ingediend, te weten op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling, zoals in het Procesreglement is voorgeschreven. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de man in zijn verdediging is geschaad. De vrouw heeft in haar beroepschrift (pagina 6) aangekondigd haar huidige uitgaven nog te zullen onderbouwen en inzicht te verschaffen in de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk. Hoewel omvangrijk, betreft een aanzienlijk deel van de stukken bankafschriften, creditcardafschriften en grootboekkaarten die bij de man bekend worden verondersteld, althans waarvan hij geacht kan worden op betrekkelijk eenvoudige wijze kennis te nemen. Gelet op het tijdstip van indiening heeft hij ook voldoende gelegenheid gehad van de overige stukken kennis te nemen om zich ter zitting daartegen te verweren. Gezien het voorgaande zal het hof de stukken in zijn beslissing betrekken.
4.2.
In geschil is de hoogte van de behoefte van de kinderen en van de vrouw, alsmede de draagkracht van de man.
De behoefte van de kinderen
4.3.
Partijen zijn verdeeld over de wijze waarop de behoefte van de kinderen dient te worden berekend. De vrouw heeft betoogd dat in de onderhavige situatie aansluiting dient te worden gezocht bij de daadwerkelijke kosten van de kinderen en gesteld dat die kosten kunnen worden begroot op in totaal € 4.915,50 per maand. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de tabel 'kosten kinderen' van het Nibud als uitgangspunt heeft te gelden en dat de kosten kunnen worden begroot op € 500,- per kind per maand, uitgaande van een netto gezinsinkomen van € 5.000,- per maand en van het gegeven dat [kind c] destijds deel uitmaakte van het gezin.
4.4.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de behoefte van de kinderen vormen de inkomsten en uitgaven ten tijde van de huwelijkse samenleving het uitgangspunt. Anders dan de man betoogt, doet daaraan niet af dat diens financiële omstandigheden nadien zijn verslechterd.
Verder wordt bij de bepaling van de behoefte van kinderen in het algemeen aangesloten bij de tabel 'kosten kinderen' van het Nibud. De kosten die uit die tabel volgen, zijn gestoeld op (statistisch) onderzoek naar gezinnen met een maximum netto maandinkomen van € 5.000,-. In het onderhavige geval staat evenwel vast dat de bestedingen ten tijde van het huwelijkse samenleving aanzienlijk hoger waren dan € 5.000,- per maand. Voorts is niet gesteld of gebleken dat die uitgaven anders dan in onderling overleg zijn gedaan. Onder die omstandigheden ziet het hof aanleiding uit te gaan van de werkelijke kosten ten tijde van die samenleving. Het hof volgt de man daarbij niet in diens stelling dat de vrouw onvoldoende middelen heeft om de door haar gestelde kosten van de kinderen thans feitelijk (volledig) te kunnen maken en dat reeds om die reden aan (een deel van) die kosten dient te worden voorbijgegaan. De inzet van de onderhavige procedure is immers juist dat de vrouw een onderhoudsbijdrage nodig heeft om (mede) daarmee in de huwelijksgerelateerde behoefte van de kinderen te kunnen voorzien. Het voorgaande neemt niet weg dat voor zover een deel van de kosten ten tijde van het huwelijk thans feitelijk niet (meer) wordt gemaakt en evenmin aannemelijk is dat dit in de toekomst anders zal zijn, aanleiding bestaat voor een correctie. Dit geldt eveneens indien thans noodzakelijke kosten worden gemaakt die ten tijde van de huwelijkse samenleving niet werden gemaakt en niet in andere opgevoerde kostenposten worden geacht te zijn verdisconteerd, althans daarmee kunnen worden gecompenseerd.
4.5.
Uit de stukken is gebleken dat partijen tot maart 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Gelet daarop ziet het hof met de vrouw aanleiding om de periode 2008-2010 tot uitgangspunt te nemen bij het vaststellen van de behoefte van de kinderen.
Ter onderbouwing van de bestedingen in de periode 2008-2010 heeft de vrouw een overzicht ingediend (bijlage H), alsmede onderliggende bankafschriften, grootboekkaarten en creditcard afschriften (bijlage B tot en met G). Daarnaast heeft zij een overzicht ingediend van de door haar gestelde huidige kosten van haar en van de kinderen (bijlage A). Het hof zal die stukken beoordelen met inachtneming van het door de man gevoerde verweer en hetgeen onder 4.4 is overwogen.
4.6.1.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de kosten van het paardrijden van [minderjarige a] ten tijde van het uiteengaan van partijen € 500,- per maand bedroegen. Ter zitting heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat de kosten thans aanzienlijk hoger zijn, doch dat een deel van de kosten door haar partner worden gedragen en dat de resterende kosten overeenkomen met die ten tijde van het uiteengaan. Die verklaring is door de man niet weersproken. Gelet daarop zal het hof uitgaan van een bedrag van € 500,- per maand aan paardrijkosten.
4.6.2.
De vrouw heeft ter zitting verklaard dat de kinderen op dit moment geen bijles (meer) hebben, maar dat zij verwacht die kosten in de toekomst weer te zullen maken en dat om die reden met die kosten rekening dient te worden gehouden. Het hof gaat aan die stelling voorbij. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat de kinderen in de toekomst ook daadwerkelijk bijles nodig zullen hebben. Bovendien worden dergelijke kosten geacht te zijn verdisconteerd in de hierna te noemen overige kosten van de kinderen, althans kunnen zij met die kosten worden gecompenseerd.
4.6.3.
Door de man is niet betwist dat de huidige huurlasten van de vrouw en de overige aan haar woning verbonden lasten in totaal € 3.335,- per maand bedragen. Verder is niet gesteld of gebleken dat die lasten op termijn zullen wijzigen. Onder die omstandigheden ziet het hof aanleiding de huidige woonlasten tot uitgangspunt te nemen bij de bepaling van de behoefte van de kinderen en in zoverre geen acht te slaan op de aanzienlijk hogere bestedingen ten tijde van het huwelijk.
Nu partijen verdeeld zijn over de hoogte van het aandeel van de kinderen in die lasten zal het hof in redelijkheid een derde van die lasten aan de kinderen toerekenen, derhalve een bedrag van in totaal € 1.112,- per maand.
4.6.4.
In prod. 2 van bijlage H heeft de vrouw aan kosten kleding kinderen 2008-2010 een bedrag opgevoerd van gemiddeld € 867,- per maand. In prod. 5 van die bijlage is aan overige kosten kinderen 2008-2010 een bedrag van gemiddeld € 453,- per maand opgevoerd. Die kosten zijn met onderliggende bank- en creditcardafschriften onderbouwd. Gelet op die onderbouwing en bij gebrek aan een gemotiveerde betwisting door de man, gaat het hof uit van de juistheid van die kosten. De vrouw is in haar overzicht van de huidige kosten, naast een bedrag aan overige kosten kinderen 2008-2010 van € 453,- per maand, uitgegaan van kosten kleding en schoenen kinderen van € 1.000,- per maand. Het hof ziet echter geen aanleiding een correctie toe te passen op de eerdergenoemde kosten kleding kinderen 2008-2010 van € 867,- per maand. De noodzaak tot het maken van hogere kosten is in dat verband niet aannemelijk geworden.
4.6.5.
De in prod. 3 van bijlage H opgevoerde huishoudelijke kosten zijn op zichzelf niet weersproken, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. Nu de kosten van gemiddeld € 1.242,- per maand betrekking hebben op een huishouden van vijf personen (partijen, de kinderen en [kind c]) zal het hof twee vijfde deel van die kosten voor de kinderen in aanmerking nemen, zijnde een bedrag van in totaal € 497,- per maand. De vrouw heeft in haar overzicht van de huidige kosten van de kinderen een hoger bedrag opgevoerd, doch bij gebrek aan enige onderbouwing van de noodzaak tot het maken van hogere kosten dan tijdens het huwelijk, ziet het hof geen aanleiding met die hogere kosten rekening te houden.
4.6.6.
In prod. 6 van bijlage H heeft de vrouw aan kosten vakantie een bedrag van gemiddeld € 4.466,- per maand opgevoerd. Die kosten hebben, zo begrijpt het hof, betrekking op vakanties van de vrouw alleen ('cloe') van de man en de vrouw ('samen') en van de gehele familie ('fam'). Het hof zal uitsluitend de opgevoerde kosten voor de familie beoordelen in het kader van de behoefte van de kinderen.
Ter onderbouwing van een deel van deze kosten heeft de vrouw zich beroepen op bankafschriften, creditcard-afschriften en grootboekkaarten. De overige kosten heeft zij onderbracht in de posten ‘zakelijk’ en ‘diversen’. Die posten zijn, zo begrijpt het hof, niet met onderliggende stukken onderbouwd, doch geschat. De man heeft de hoogte van de kosten ter zitting ter discussie gesteld en daartoe aangevoerd dat de vrouw de door haar geschatte bedragen niet nader heeft onderbouwd. Gelet op die betwisting had het op de weg van de vrouw gelegen de door haar geschatte bedragen (ter zitting) nader te onderbouwen. Nu zij dat heeft nagelaten, zal het hof uitsluitend acht slaan op de met stukken onderbouwde kosten, zijnde een bedrag van gemiddeld € 634,- per maand. Aangezien die kosten mede zien op de vrouw, de man en [kind c] zal het hof in redelijkheid 2/5 deel van die kosten voor de kinderen in aanmerking nemen, zijnde een bedrag van in totaal € 253,- per maand. Voor zover de vrouw stelt thans hogere vakantiekosten te (zullen) maken, is de noodzaak daartoe, in het licht van de tijdens het huwelijk gemaakte kosten, niet gebleken, zodat het hof daaraan voorbij zal gaan.
4.6.7.
Het hof ziet, behalve wat betreft de hierna te melden schoolkosten, geen aanleiding om met de overige in bijlage A opgevoerde kosten voor de kinderen afzonderlijk rekening te houden. Die kosten worden geacht te zijn verdisconteerd in de hiervoor genoemde kostenposten. Dat laatste geldt evenwel niet voor een deel van de opgevoerde en onderbouwde middelbare schoolkosten van [minderjarige a]. Die kosten bedragen in totaal, voor zover uit de stukken is af te leiden, € 850,- per jaar. Het hof zal voor [minderjarige a] in redelijkheid rekening houden met een bedrag van € 600,- per jaar, derhalve € 50,- per maand, als niet in de hiervoor genoemde kostenposten verdisconteerd.
4.6.8.
Gezien het voorgaande kan de behoefte van [minderjarige a] worden bepaald op € 2.141,- per maand en de behoefte van [minderjarige b] op € 1.591,- per maand.
Tijdelijke uitkering tot levensonderhoud van de vrouw
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om, in afwachting van een beslissing omtrent de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, een tijdelijke uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vast te stellen en de beslissing ten aanzien van de definitieve uitkering voor de duur van een jaar aan te houden. Gezien de zeer uiteenlopende standpunten van partijen ten aanzien van de financiële situatie van de man is niet aannemelijk dat de huwelijkse voorwaarden binnen een jaar definitief zullen zijn afgewikkeld met een onherroepelijk geworden beslissing.
Behoefte van de vrouw
4.8.1.
Bij de bepaling van de behoefte van de vrouw heeft als uitgangspunt te gelden dat rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
Met verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 4.5 zal het hof de periode 2008-2010 tot uitgangspunt nemen bij het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en zal het de bijlagen A tot en met H beoordelen met inachtneming van het door de man gevoerde verweer. Voor zover een deel van de kosten ten tijde van het huwelijk thans feitelijk niet (meer) wordt gemaakt en evenmin aannemelijk is dat dit in de toekomst anders zal zijn, zal het hof een correctie toepassen. Voor een correctie is tevens plaats indien thans noodzakelijke kosten worden gemaakt die ten tijde van de huwelijkse samenleving niet werden gemaakt en niet in andere opgevoerde kostenposten worden geacht te zijn verdisconteerd, althans daarmee kunnen worden gecompenseerd.
4.8.2.
In bijlage H heeft de vrouw in prod. 1 een overzicht opgenomen van de door haar gestelde kosten kleding in de periode 2008-2010. Die kosten zijn niet weersproken, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan en de kosten van € 2.391,- per maand in aanmerking zal nemen.
4.8.3.
Het hof zal, gelet op hetgeen onder 4.6.5 is overwogen rekening houden met € 248,- per maand aan huishoudelijke kosten, zijnde een vijfde deel van de totale kosten in de periode 2008-2010. De noodzaak tot het maken van de door de vrouw in bijlage A opgevoerde hogere huishoudelijke lasten is niet gebleken.
4.8.4.
In prod. 4 van bijlage H heeft de vrouw aan kosten persoonlijke verzorging in de periode 2008-2010 een bedrag van gemiddeld € 1.386,- per maand opgevoerd. Deze kosten zijn niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Wel blijkt uit het onderliggende betalingsoverzicht dat de kosten betrekking hebben op, naar het hof begrijpt, de man ([…]) en de vrouw ([…]). Gelet daarop zal het hof aan de zijde van de vrouw in redelijkheid de helft van de kosten in aanmerking nemen, zijnde een bedrag van € 693,- per maand. Voor zover de vrouw heeft betoogd dat daarnaast rekening dient te worden gehouden met kosten die ten tijde van het huwelijk via de onderneming(en) van de man zijn voldaan, gaat het hof daaraan voorbij, bij gebrek aan nadere onderbouwing.
4.8.5.
In navolging van hetgeen onder 4.6.6 is overwogen zal het hof geen acht slaan op door de vrouw opgevoerde vakantiekosten, die niet met onderliggende stukken zijn onderbouwd. Ten aanzien van de vakanties die de vrouw samen met de kinderen, de man en diens zoon uit een eerder huwelijk heeft gemaakt, houdt het hof, met verwijzing naar 4.6.6, rekening met een bedrag van € 127,- per maand, zijnde een vijfde van het in die overweging genoemde bedrag van € 634,- per maand.
In prod. 6 van bijlage H zijn voorts kosten opgenomen van vakanties die de vrouw en de man ('samen') hebben gemaakt en vakanties die de vrouw alleen heeft gemaakt. Ook hier zal het hof slechts acht slaan op kosten die met stukken zijn onderbouwd. Dit leidt ten aanzien van de vakanties van de vrouw en de man tot een bedrag van gemiddeld € 45,- per maand, waarvan het hof aan de zijde van de vrouw in redelijkheid de helft in aanmerking zal nemen. Ten aanzien van de vakanties van de vrouw zelf leidt dit tot een bedrag van gemiddeld € 255,- per maand. Het voorgaande brengt mee dat met een bedrag van in totaal € 405,- per maand rekening zal worden gehouden.
4.8.6.
Met verwijzing naar hetgeen onder 4.6.3 is overwogen, zal het hof aan de zijde van de vrouw rekening houden met een bedrag van € 2.223,- per maand aan woonlasten.
4.8.7.
In haar beroepschrift heeft de vrouw aan advocaatkosten een bedrag van € 2.500,- per maand opgevoerd. In het nadien ingediende overzicht van haar huidige kosten (bijlage A) heeft zij rentelasten opgevoerd in verband met twee leningen van in totaal € 35.000,-, aangegaan op respectievelijk 5 augustus 2011 en 5 december 2011, naar de vrouw stelt, ter voldoening van door haar gemaakte advocaatkosten.
Het hof ziet geen aanleiding met het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 2.500,- per maand, dan wel met de door haar opgevoerde rentelasten rekening te houden. Advocaatkosten zijn in onvoldoende mate gerelateerd aan het levensonderhoud van de vrouw en kunnen evenmin als structureel worden aangemerkt. Aan het voorgaande doet niet af dat de man in zijn jaarstukken advocaatkosten heeft opgenomen, nu ter zitting als onweersproken is komen vast te staan dat die kosten uitsluitend betrekking hebben op de zakelijke activiteiten van de man.
4.8.8.
Op grond van de stukken is genoegzaam aangetoond dat de vrouw tijdens het huwelijk de beschikking had over een auto. Verder is als onweersproken komen vast te staan dat de aanschafwaarde van die auto € 160.000,- bedroeg en dat de kosten van die auto (waaronder kosten brandstof, parkeren en verzekering) via de onderneming(en) van de man werden voldaan. Voorts is gebleken dat de vrouw thans kosten heeft van € 1.137,- per maand in verband met het gebruik van een leaseauto en kosten van € 130,- per maand in verband met de huur van een parkeerplaats. De man heeft de noodzaak tot het gebruik van de leaseauto en de huur van een parkeerplaats ter discussie gesteld, doch nagelaten te onderbouwen waarom die kosten onredelijk (hoog) zijn ten opzichte van de kosten die ten tijde van het huwelijk werden gemaakt, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Onder die omstandigheden zal het hof met die kosten rekening te houden.
4.8.9.
Met de overige in bijlage A opgevoerde kosten houdt het hof niet afzonderlijk rekening. Die kosten worden geacht te zijn verdisconteerd in de hiervoor in aanmerking genomen kostenposten, althans kunnen daarmee worden gecompenseerd.
Verdiencapaciteit vrouw
4.9.
Met de man is het hof van oordeel dat de vrouw in staat is inkomen te verwerven, gelet op haar leeftijd, haar opleidingsniveau en de leeftijd van de kinderen. Het door de man gestelde inkomen van € 3.500,- bruto per maand acht het hof evenwel (vooralsnog) niet realistisch, temeer nu de vrouw slechts in beperkte mate werkzaam is geweest in de onderneming(en) van de man. Het hof zal in redelijkheid uitgaan van een inkomen van € 2.000,- bruto per maand. Voorts zal het hof de vrouw een termijn van een jaar gunnen om haar in staat te stellen dit inkomen daadwerkelijk te gaan verwerven.
Aanvullende behoefte vrouw
4.10.
Gezien het voorgaande en rekening houdend met de heffingskortingen waarvoor de vrouw in aanmerking komt indien zij inkomen uit arbeid genereert, wordt de aanvullende behoefte van de vrouw bepaald op € 12.035,- bruto per maand in de periode tot 19 november 2014 en op € 9.380,- bruto per maand met ingang van 19 november 2014.
De draagkracht van de man
4.11.
De rechtbank is aan de zijde van de man uitgegaan van diens fiscaal loon, van huurinkomsten uit het pand [x], na aftrek van de kosten, van circa € 110.000,- per jaar en van een jaarlijks uit te keren dividend van € 135.000,-.
De vrouw stelt dat, naast het fiscaal loon van de man, rekening dient te worden gehouden met netto huurinkomsten van € 133.875,- per jaar en met een dividenduitkering van € 705.884,- bruto per jaar, althans met de gemiddelde dividenduitkering over 2007, 2010 en 2011 van € 687.583,- bruto per jaar. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat uitsluitend rekening dient te worden gehouden met zijn fiscaal loon en, blijkens de laatste alinea van pagina 6 van zijn pleitnota, met netto huurinkomsten van € 110.000,- per jaar. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de financiële situatie van zijn ondernemingen het niet toelaat om dividend uit te keren en dat ook overigens geen mogelijkheden bestaan om vermogensbestanddelen (waaronder zijn woningen in Nederland en België) liquide te maken. Daarnaast heeft hij betoogd dat, naast de onder 2.3 vermelde lasten, rekening dient te worden gehouden met de kosten die hij heeft voor [kind c] en [kind b], met de kosten die hij maakt in het kader van de omgangsregeling met de kinderen, met rentelasten in verband met leningen aan [b.v.2] en [de holding] en met het gegeven dat zijn belastbaar inkomen na aftrek van de door hem te betalen hypotheekrente van de voormalig echtelijke woning nihil is, zodat hij geen fiscaal voordeel heeft in verband met een door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
4.12.
Het hof acht zich thans onvoldoende voorgelicht om een oordeel te kunnen geven over de draagkracht van de man en ziet aanleiding tot het gelasten van een deskundigenonderzoek ter beantwoording van de navolgende vragen.
- Laat de financiële situatie van de ondernemingen van de man het toe dividend aan de man uit te keren en zo ja, tot welk bedrag?
- Zijn er voor de man mogelijkheden om vermogensbestanddelen liquide te maken, zonder dat het voortbestaan van zijn ondernemingen in gevaar komt?
- Laat de financiële situatie van de ondernemingen van de man het toe dat de man zichzelf een hoger salaris als directeur laat uitkeren dan hij thans doet en zo ja, tot welk bedrag?
4.13.
Het hof is voornemens tot deskundige te benoemen de heer C.J.M. Zantboer RA te Rotterdam. Indien tussen partijen overeenstemming bestaat over een andere te benoemen deskundige, zal het hof hun eensluidende voorkeur volgen.
4.14.
Bij toepassing van de artikelen 195 en 199 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) komen de kosten van een deskundigenbericht in dagvaardingsprocedures ten laste van partijen. In procedures die worden ingeleid met een verzoekschrift zijn die bepalingen in artikel 284 lid 4 Rv van overeenkomstige toepassing verklaard, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. Het hof is van oordeel dat een dergelijk geval zich in de onderhavige zaak niet voordoet.
Het uurtarief van de heer Zantboer bedraagt € 309,- exclusief BTW (€ 373,89 inclusief BTW) en het onderzoek aan de hand van de hierboven geformuleerde vragen zal naar verwachting vijf werkdagen in beslag nemen.
4.15.
Alvorens tot benoeming over te gaan, zal het hof partijen de gelegenheid geven zich binnen vier weken na de datum van deze beschikking uit te laten over bovenstaande vragen, de te benoemen deskundige en (betaling van) het voorschot, waarna het hof hieromtrent bij beschikking nader zal beslissen.
4.16.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
stelt partijen in de gelegenheid zich binnen vier weken na de datum van deze beschikking uit de laten over de door het hof opgestelde vragen in rechtsoverweging 4.12, de te benoemen deskundige en (betaling van) het voorschot;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, R.G. Kemmers en J. Kok in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2013.