ECLI:NL:GHAMS:2013:4418

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
5 december 2013
Zaaknummer
200.122.785/01 en 200.122.785/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling eenvoudige gemeenschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de verdeling van een eenvoudige gemeenschap na de echtscheiding van partijen. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een aantal beschikkingen van de rechtbank Amsterdam, waarbij onder andere de verrekening van het vermogen op grond van de huwelijkse voorwaarden is vastgesteld. De vrouw verzoekt onder andere om de woning, die op dat moment een waarde had van € 350.000,-, aan haar toe te delen, terwijl de man in incidenteel hoger beroep verzoekt om de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 57.753,24. De rechtbank had eerder bepaald dat de woning verkocht moest worden aan een derde, wat de vrouw betwist. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man besproken en geconcludeerd dat de woning inderdaad verkocht moet worden, omdat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij in staat is de woning te financieren. Daarnaast is er een discussie over de DSB-lening en de verdeling van de schulden. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw een bedrag van € 73.688,60 aan de man moet betalen, en dat zij 61% van de rente op de DSB-lening moet vergoeden. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 8 oktober 2013
Zaaknummers: 200.122.785/01, 200.122.785/02
in de zaak van:
[…],
wonende te […],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.M. de Vries te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. W.F. Wienen te Almere.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 4 maart 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikkingen van 2 januari 2013, 31 oktober 2012 en 28 maart 2012 van de rechtbank Amsterdam, alle met kenmerk 467072/FA RK 10-6745.
Daarnaast heeft zij verzocht de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking van 2 januari 2013 te schorsen. Bij beschikking van dit hof van 18 juni 2013 is de tenuitvoerlegging van die beschikking geschorst, voor zover deze de executie van het in r.o. 3.2 van die beschikking genoemde bedrag van € 57.753,24 minus € 4.623,-, derhalve een bedrag van € 53.130,24 te boven gaat.
1.3.
De man heeft op 3 mei 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 21 mei 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 28 mei 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De vrouw heeft op 17 juli 2013 een verweerschrift ingediend in het hoger beroep van de man.
1.7.
De man heeft op 15 augustus 2013 nadere stukken ingediend.
1.8.
De vrouw heeft op 19 augustus 2013 nadere stukken ingediend
1.9.
De zaak is op 28 augustus 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.10.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2002 gehuwd. Hun huwelijk is op 14/15? juli 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 30 juni 2010 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind a] [in] 2003 en [kind b] [in] 2004.
2.2.
Bij notariële akte van 17 augustus 2002 zijn partijen met elkaar huwelijkse voorwaarden overeengekomen waarin, voor zover hier van belang het volgende is bepaald.
"(...)
HUWELIJKSVOORWAARDEN
(...)
Geen gemeenschap van goederen.
Artikel 1.
1. De echtgenoten zijn gehuwd buiten iedere gemeenschap van goederen.
(...)
Kosten van de huishouding.
Artikel 4.
a. De kosten van de huishouding.(..), komen ten laste van de eigen inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan.
(...)
b. Tot de kosten van de huishouding behoren niet de premies en koopsommen verschuldigd krachtens een overeenkomst van overlijdensrisicoverzekering, (..). De begunstigde echtgenoot dient tevens verzekeringnemer te zijn en wordt in ieder geval geacht dat te zijn, zodat de premies en koopsommen alleen te zijnen laste komen.
(…)
Vergoedingsrechten
Artikel 5.
Voor zover in deze huwelijkse voorwaarden niet anders is bepaald heeft een echtgenoot recht op vergoeding van het vermogen van de andere echtgenoot van bedragen of waarden die aan zijn vermogen ten behoeve van de andere echtgenoot zijn onttrokken.
De hoogte van dit vergoedingrecht wordt bepaald door het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking.
(…)
Artikel 6
1. De echtgenoten zijn verplicht om jaarlijks hetgeen van hun inkomen resteert na voldoening van de inkomstenbelasting, pensioen- en sociale premies, de kosten van de huishouding en de premies en koopsommen als bedoeld in artikel 4 samen te voegen en bij helfte te verdelen.
(….)
5. Wanneer de uitkering of schuldigerkenning niet heeft plaatsgehad op het tijdstip dat een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt ingediend, komen alle vorderingen dienaangaande tot verdeling op dat tijdstip bestaan te vervallen en zal tussen de echtgenoten worden afgerekend conform het bepaalde in artikel 7.
Deelgenootschap bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed.
Artikel 7
1. Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding (…) zal tussen de echtgenoten worden
afgerekend volgens de regels van een deelgenootschap zoals hierna bepaald.
2. Dit deelgenootschap verplicht de echtgenoten de vermeerdering van beider vermogens die tijdens het huwelijk (..) heeft plaatsgevonden te delen.
De vermeerdering of vermindering van het vermogen van een echtgenoot wordt vastgesteld door van de waarde van zijn eindvermogen de waarde van zijn stamvermogen af te trekken.
3. Het eindvermogen bestaat uit de goederen en schulden die een echtgenoot heeft op het tijdstip dat het verzoekschrift tot echtscheiding (…) is ingediend (…).
(..)
6. Het stamvermogen wordt gevormd door:
a. de goederen die een echtgenoot bij het begin van het huwelijk bezat, verminderd met de toen bestaande schulden, en
b. de goederen die een echtgenoot tijdens liet huwelijk door erfopvolging, making of gift heeft verkregen, verminderd met de op die verkrijging drukkende schulden en lasten.
c. de goederen die door middel van zaaksvervanging aantoonbaar voor de goederen onder a. en b. genoemd in de plaats zijn getreden.
(..)
7. De aanvangswaarde van de tot het stamvermogen behorende goederen wordt als volgt bewezen:
a. wat de aangebrachte goederen betreft, in beginsel door de staat van aanbrengsten; (..).
(.. )
Deling
Artikel 8
De deling van de vermogensvermeerdering geschiedt doordat een der echtgenoten zoveel aan de andere echtgenoot uitkeert dat beider vermogen met een gelijk bedrag is vermeerderd.
In geen geval is een echtgenoot gehouden tot uitkering van meer dan de helft van de door hem behaalde vermogensvermeerdering.
(..)"
2.3.
Voordat partijen met elkaar gehuwd waren had de man de woning aan de [a] in eigendom. Hij heeft deze woning verkocht. De opbrengst bedroeg € 61.258,42. Dit bedrag is gestort in een beleggingsdepot hij AMEV/Fortis ASR.
Het beleggingsdepot is op naam van partijen gesteld en gekoppeld aan een hypothecaire geldlening die partijen bij AMEV zijn aangegaan voor de aankoop van een gemeenschappelijke woning aan de [b] in juni 2002.
Het beleggingsdepot vertegenwoordigt thans een waarde van € 21.565,-.
2.4.
Partijen hebben op 31 mei 2005 de woning aan de [c] (hierna: de woning) in gemeenschappelijk eigendom verkregen, waarbij de op die woning rustende hypotheek van € 377.000,- op naam van partijen is gesteld. Ieder van partijen is hoofdelijk aansprakelijk voor de verplichtingen uit hoofde van die hypothecaire geldlening.
2.5.
Partijen zijn in 2009 een hypothecaire geldlening hij DSB bank van € 60.897,- aangegaan. De hypotheek rust op de woning van partijen. Ieder van partijen is hoofdelijk aansprakelijk voor de verplichtingen uit hoofde van die hypothecaire geldlening. Aan deze geldlening is een overlijdensrisicoverzekering gekoppeld. Op de polis staat de man als verzekeringsnemer en als verzekerde vermeld. DSB bank is de begunstigde. De premie bedraagt € 38,53 per maand over de periode 17 juli 2009 tot 17 juli 2029.
2.6.
De man heeft de woning op 1 september 2009 verlaten.
2.7.
Op 13 april 2010 is de woning getaxeerd op een waarde van € 350.000,-.

3.Het geschil

3.1.
Bij de bestreden beschikking van 2 januari 2013 is:
( i) de verrekening van het vermogen op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen vastgesteld op de wijze als weergegeven in r.o. 2.23 van de bestreden beschikking van 31 oktober 2012;
(ii) de vrouw veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 57.753,24 aan de man, waarin de verdeling van de nog vast te stellen overwaarde dan wel restschuld van de woning nog niet is begrepen;
(iii) de verdeling van de woning bevolen;
(iv) bepaald dat de woning dient te worden verkocht aan een derde en de heer B.A. Schuijt, makelaar bij De Compagnie Makelaardij uit Laren daartoe aangewezen als de makelaar die de woning dient te taxeren en een vraagprijs dient vast te stellen;
( v) bepaald dat partijen met een op de woning uitgebracht bod dienen in te stemmen indien de makelaar oordeelt dat een door een potentiële koper gedaan bod, ook al is dat onder de vraagprijs, redelijk is;
(vi) bepaald dat de vrouw binnen twee weken na betekening van de beschikking haar medewerking dient te verlenen aan het verkopen van de woning door een verkoopopdracht aan de makelaar te geven;
(vii) bepaald dat deze beschikking in de plaats treedt van het onder (vi) bepaalde indien de vrouw binnen twee weken na betekening van de beschikking geen opdracht tot verkoop van de woning aan heer B.A. Schuijt, makelaar bij De Compagnie Makelaardij uit Laren heeft verstrekt.
Voorts is de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zijn de proceskosten gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt en is het meer of anders verzochte afgewezen.
3.2.
De vrouw verzoekt, voor zover thans nog van belang en met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre, te bepalen dat:
- aan de vrouw uit de eenvoudige gemeenschap zal worden toegedeeld:
- de woning ad € 350.000,-;
- de auto BMW ad € 10.500,= onder de verplichting de man primair € 4.900,-, subsidiair € 5.250,- te betalen;
- aan de man uit de eenvoudige gemeenschap zal worden toegedeeld:
- het effectendepot van SNS bank ad € 21.565,- onder de verplichting de vrouw € 10.782,50 te betalen;
- de vrouw als privéschuld zal overnemen en betalen:
- de hypotheeklening bij SNS bank ad € 377.000,- onder de verplichting de man door de SNS bank te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, en onder verplichting van de man aan de vrouw € 13.500,- te betalen;
- de schuld aan de Rabobank en/of bankrekening ad € 5.589,29 op de peildatum onder de verplichting dat de man de vrouw primair € 2.794,65, subsidiair € 1.821,10 zal betalen;
- de debetrente over de en/of rekening ad € 339,72 onder de verplichting van de man aan de vrouw € 169,86 te betalen;
- de navordering inkomstenbelasting 2008 en 2009 op naam van de vrouw, zonder dat de man de vrouw deswege een vergoeding zal betalen;
- de man als privéschuld zal overnemen en betalen:
- de hypotheeklening bij DSB bank ad € 60.897,- onder de verplichting andere hypothecaire zekerheid dan de woning te Laren te stellen en onder de verplichting de vrouw door de DSB bank uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan en onder de verplichting dat de vrouw de man hiervan € 23.621,41 zal betalen;
- de schuld aan de belastingdienst wegens te veel ontvangen kinderopvangtoeslag 2006, 2007, 2008 en 2010 ad € 19.693,- onder de verplichting dat de vrouw de man € 9.846,50 zal betalen;
- de navordering inkomstenbelasting 2008 en 2009 op naam van de man zonder dat de vrouw de man deswege een vergoeding zal betalen;
- de man de vrouw wegens aan haar vermogen onttrokken gelden zal betalen:
- € 7.632,- en PM wegens de hypotheekrente aan DSB bank over de periode 1 maart 2010 tot 1 maart 2013 en PM van 1 maart 2013 tot de dag dat de man de lening als privé schuld heeft overgenomen;
- € 14.711,- wegens de voldoening van een privé schuld van de man, € 363,- wegens de schuld aan de accountant van de vrouw, € 317,65 wegens een privé schuld van de man samenhangend met de hypotheek van de woning van de man te Amsterdam.
- de vrouw de man wegens aan zijn vermogen onttrokken gelden zal betalen:
- € 424,- gemeentebelasting woning [c];
- € 297,50, de helft van alle facturen van de makelaar;
- de man aan de vrouw na verrekening van alle bovenstaande bedragen over en weer primair € 11.180,75 en subsidiair € 10.204,70 zal betalen.
3.3.
De man verzoekt in principaal appel de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren en het door haar verzochte af te wijzen, althans haar in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren. In incidenteel hoger beroep verzoekt hij, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre:
(I) te bepalen dat de man niet voor een groter bedrag dan € 13.500,- heeft bij te dragen in de restschuld bij verkoop van de woning aan een derde dan wel toedeling van de woning aan de vrouw en aldus te bepalen dat indien de restschuld bij verkoop van de woning aan een derde meer bedraagt dan in totaal € 27.000,- dat meerdere volledig voor rekening van de vrouw zal komen, dat de vrouw dat meerdere aan de hypotheekverstrekker heeft te betalen en de man daarvoor zal vrijwaren;
(II) de door de vrouw aan de man te betalen vergoeding te bepalen op in ieder geval een bedrag ad € 66.321,76 (bestaande uit de door de rechtbank bepaalde vergoeding van € 57.753,24 vermeerderd met het in de incidentele grief 2 genoemde bedrag van € 3.032,52 ter zake de door de vrouw alsnog te vergoeden rente voor de DSB-lening, het in de incidentele grief 4 genoemde bedrag van de door de vrouw te vergoeden naheffing IB 2009 van € 5.536,-), vermeerderd met het in de incidentele grief 5 door de vrouw aan de man te vergoeden helft van de aanslag kinderopvangtoeslag 2009 alsmede met de in de incidentele grief 6 aangegeven helft van de door de man betaalde invorderingsrentes ter zake de kinderopvangtoeslag 2006, 2007, 2008 en 2009;
(III) de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3.4.
De vrouw verzoekt de grieven van de man ongegrond te verklaren en zijn incidenteel hoger beroep af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De vrouw heeft in principaal hoger beroep dertien grieven en de man in incidenteel hoger beroep zes grieven ingediend. Het hof zal deze grieven achtereenvolgens bespreken en waar mogelijk gezamenlijk. Het geschil tussen partijen heeft betrekking op de voormalig echtelijke woning, een effectendepot, de verrekening van de schulden van partijen en de verrekening op grond van artikel 5, 6 en 7 van de huwelijksvoorwaarden.
4.2.
De grieven 2, 9 en 11 in principaal hoger beroep en grief 1 in incidenteel hoger beroep hebben betrekking op de voormalig echtelijke woning aan de [c], in welke woning de vrouw nog steeds woont. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 2 januari 2013 bepaald dat de woning dient te worden verkocht aan een derde. De vrouw stelt dat het onbegrijpelijk en in strijd met het recht is dat de rechtbank de woning, die is getaxeerd op een waarde van € 350.000,-, niet aan de vrouw heeft toegedeeld onder de verplichting de op de woning rustende hypotheek van € 377.000,- voor haar rekening te nemen en de man te doen ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid bij de SNS bank en onder de verplichting dat de man de vrouw € 13.500,- van de onderwaarde van de woning op de peildatum (1 september 2009) dient te betalen.
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft de vrouw bij tussenbeschikking van 28 maart 2012 gelegenheid gegeven bij akte te berichten, onderbouwd met stukken, of zij in staat is de woning te financieren en of de SNS bank bereid is de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan. Omdat de vrouw geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat zij in staat is tot financiering van de woning, is in de tussenbeschikking van 31 oktober 2012 overwogen dat de woning zal dienen te worden verkocht. Ook in hoger beroep heeft de vrouw geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij thans – al dan niet tezamen met haar nieuwe partner met wie zij in de woning samenwoont – in staat is de woning te financieren en of de SNS bank in dat geval bereid is de man te ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de hypotheekschuld. Onder die omstandigheden falen de grieven 2 en 9 van de vrouw en zullen de bestreden beschikkingen op het punt van de verkoop worden bekrachtigd. Het enkele feit dat er geen achterstand is in de betaling van de hypotheekrente is onvoldoende voor toewijzing van het verzoek van de vrouw, nu de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij de woning kan financieren, mede in acht genomen de overige schulden van partijen, die – zoals het hof hierna zal overwegen – deels voor rekening van de vrouw komen. Het hof volgt de vrouw evenmin in haar stelling (grief 11) dat partijen tijdens de mondelinge behandeling van 17 mei 2011 overeenstemming hebben bereikt over toedeling van de woning aan haar en dat de man daaraan gehouden kan worden. De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij nog steeds bereid is mee te werken aan toedeling van de woning aan de vrouw, mits de vrouw de financiering rond kan krijgen met inachtneming van de aflossing op de bestaande schulden. Datzelfde standpunt heeft de man in eerste aanleg ingenomen. Uit het proces-verbaal van 17 mei 2011 blijkt dat de man uitdrukkelijk een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot de gemeenschappelijke schulden en heeft opgemerkt dat deze hoger waren dan op de mondelinge behandeling gesteld. Aldus heeft de rechtbank met juistheid in haar beschikking van 28 maart 2012 overwogen dat uit de gang van zaken tijdens de mondelinge behandeling niet de conclusie kan worden getrokken dat partijen toen een allesomvattende afspraak met elkaar hadden bereikt waarmee een einde is gekomen aan het tussen partijen bestaande geschil.
In grief 1 in incidenteel appel stelt de man dat hij bij verkoop van de woning slechts gehouden is een bedrag van € 13.500,- te betalen van de onderwaarde en dat het resterende bedrag van de onderwaarde voor rekening van de vrouw komt, omdat de vrouw in 2010 een bod van € 345.000,- op de woning naast zich heeft neergelegd en het derhalve aan het gedrag van de vrouw te wijten is dat de woning, gelet op de bestaande woningmarkt, thans minder zal opbrengen. Het hof volgt de man niet in die stelling. De woning is gemeenschappelijk eigendom. De onderwaarde bij verkoop komt voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft. De man heeft in het najaar van 2010 een kort geding aanhangig gemaakt en daarbij gevorderd dat de vrouw diende mee te werken aan de verkoop van de woning aan een derde tegen voornoemd bod. Bij kort geding vonnis van 19 november 2010 heeft de voorzieningenrechter het belang van de vrouw om vooralsnog in de woning te kunnen blijven wonen afgewogen tegen het belang van de door de man gewenste snelle verkoop en heeft beslist dat deze belangenafweging in het voordeel van de vrouw uitpakt. Gelet daarop kan de huidige vordering van de man niet worden toegewezen, nu gesteld noch gebleken is dat na het kort geding vonnis nogmaals een bod van € 345.000,- op de woning is gedaan en dat de vrouw toen opnieuw haar medewerking aan verkoop heeft geweigerd.
De conclusie is dat de grieven 2, 9 en 11 van de vrouw falen, alsmede grief 1 van de man.
4.3.
De grieven 3 en 12 van de vrouw betreffen de lening die partijen hebben afgesloten bij de DSB bank ten bedrage van € 60.897,- en waarvoor een hypotheek is gevestigd op de woning. De tweede grief van de man gaat ook over deze lening, althans de rente die daarop betaald dient te worden.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 28 maart 2012 onder 4.8 en 4.9 overwogen:
4.8.
Voorop wordt gesteld dat partijen gezamenlijk een hypothecaire geldlening van € 60.897,- bij DSB zijn aangegaan (hierna: de geldlening) en dat zij jegens DSB hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen voortvloeiende uit deze geldlening. De rechtbank acht het meest redelijk dat [de man] de geldlening aflost als ware het zijn eigen schuld, waarbij hij [de vrouw] dient te vrijwaren van aanspraken uit hoofde van deze geldlening. Redengevend hiervoor is het eigen voorstel van [de man] om in het kader en van een schikking deze schuld op zich te nemen en de omstandigheid dat op [de vrouw] reeds de verplichting rust de hypothecaire schuld op de woning bij SNS-bank af te lossen.
4.9.
Partijen zijn in hun onderlinge verhouding in beginsel gehouden ieder voor de helft bij te dragen aan de aflossing van de geldlening nu zij deze gezamenlijk zijn aangegaan. [de man] zal de schuld aan DSB aflossen zodat [de vrouw] in beginsel gehouden is de helft van het bedrag van de lening, zijnde € 30.448,50 aan [de man] te betalen. Dit kan echter anders zijn indien het geld van de lening in meer of mindere mate aan één van partijen ten goede is gekomen. Volgens [de vrouw] én [de man] is dit het geval. De rechtbank verwerpt reeds nu de stelling van [de vrouw] dat [de man] de gehele schuld op zich moet nemen omdat zijn creditcard ten laste van de gezamenlijke rekening kwam en die van [de vrouw] ten laste van haar privé-rekening. [de vrouw] heeft deze stelling in het licht van het navolgende onder 4.9.1. met onvoldoende feiten en omstandigheden onderbouwd.
Onder 4.9.1. bespreekt de rechtbank vervolgens de vergoedingsplicht van de vrouw jegens de man en komt in rechtsoverweging 4.9.6. tot de slotsom dat van de lening van DSB € 15.000,- voor rekening blijft van de man, € 28.418,50 voor de vrouw en een bedrag van € 17.478,50 door partijen gezamenlijk dient te worden gedragen. Omdat de man de schuld aan de DSB-bank zal aflossen als ware het zijn eigen schuld en de vrouw vrijwaart van aanspraken van de DSB-bank, dient de vrouw aan de man een bedrag van € 37.157,75 te voldoen, derhalve komt van de schuld 61% voor rekening van de vrouw en 39% ten laste van de man. De vrouw stelt in grief 12 dat de schuld zonder enige verrekening ten laste van de man dient te komen omdat de lening is uitbetaald op de rekening van de man en de man twee maanden daarna, op 1 september 2009, de echtelijke woning heeft verlaten. Voorts stelt de vrouw dat de lening grotendeels is gebruikt door de man en dat de vrouw aan de man slechts een bedrag van € 23.621,41 dient te betalen, derhalve een percentage van 38,78. De man daarentegen stelt dat de lening voor 71,79% ten goede van de vrouw is gekomen.
Grief 3 van de vrouw faalt voor zover zij daarin stelt dat de man haar uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de DSB-lening dient te ontslaan. De man kan de vrouw niet uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ontslaan, dat kan alleen de bank. De bank zal dat hoogstwaarschijnlijk alleen maar willen doen als de man een andere zekerheid voor de voldoening van de schuld kan stellen in plaats van de woning. Gelet op de schuldenlast van de man is het niet aannemelijk dat de man dat kan en dat de bank zal meewerken aan ontslag uit hoofdelijkheid van de vrouw.
4.4.
Het hof zal vervolgens de verschillende posten bespreken die partijen noemen bij de bepaling van het percentage waarin de DSB schuld voor rekening van ieder van hen dient te komen.
De DSB lening is op 4 mei 2009 afgesloten. Van de lening is een bedrag van € 44.000,- op 7 mei 2009 op de privérekening van de man gestort. Overigens doet het er niet toe op welke rekening genoemd bedrag is gestort, van belang is waarvoor het bedrag is aangewend. Een bedrag van € 15.288,- is aangewend ter aflossing van een op 29 december 2008 afgesloten lening bij de DSB bank (hierna: de oude lening) die is aangegaan voor de aanschaf van een auto, de BMW waarover grief 8 van de vrouw gaat en die het hof ook hier zal bespreken. De oude lening is met een deel van de gelden van de ‘nieuwe’ lening ingelost tot een bedrag van € 15.288,- (netto kredietsom plus rente) op 7 mei 2009. De DSB bank heeft dat bevestigd in een brief van 10 juni 2009 aan de man.
De oude lening is volgens het vragenformulier kredietaanvraag op 29 december 2008 afgesloten voor de aankoop van een tweedehands auto. Zoals blijkt uit de zich in het dossier bevindende koopovereenkomst is de auto door de vrouw gekocht voor een bedrag van € 13.950,-. Bij de aankoop ruilde de vrouw de haar in eigendom toebehorende Ford Mondeo in. Zij ontving daarvoor een bedrag van 500,-. Voor de kosten van een grote beurt, APK keuring en garantie betaalde de vrouw bij de aankoop € 1.000,-, zodat per saldo een bedrag van € 14.450,- aan de verkopende garage betaald moest worden. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.9.2. van de beschikking van 28 maart 2012 overwogen dat de auto voor de vrouw is gekocht en na het uiteengaan bij de vrouw is gebleven, zodat de vrouw gehouden is het deel van de lening dat is besteed aan de aanschaf van de auto aan de man te vergoeden en dat de man daarentegen geen aanspraak meer kan maken op de helft van de waarde van de auto (rechtsoverweging 4.14 van de beschikking van 28 maart 2012). De vrouw stelt dat de auto gemeenschappelijk was. Dat zij de auto heeft verkocht voor € 10.500,-, dat een dertigste deel, te weten een bedrag van € 350,- aan haar toekomt vanwege de inruil van de Ford Mondeo bij de aankoop van de auto en dat zij derhalve aan de man een bedrag van € 4.900,- dient te betalen, zijnde de helft van de verkoopprijs minus een bedrag van € 350,-.
Het hof volgt de vrouw niet. De auto is door de vrouw aangeschaft. Zij stelt weliswaar dat de auto niet haar privé eigendom was maar van partijen gezamenlijk, doch die stelling heeft zij onvoldoende onderbouwd tegenover de gemotiveerde betwisting door de man die stelt dat hij destijds in een lease auto reed die door zijn werkgever beschikbaar was gesteld. Dat betekent dat van de oude DSB lening in ieder geval een bedrag van € 13.950,- aan de vrouw ten goede is gekomen (14.450,- minus € 500,-). Omdat met de nieuwe DSB lening de oude lening is ingelost, dient de vrouw dit bedrag als haar schuld voor haar rekening te nemen. De stelling van de man in zijn verweerschrift in hoger beroep onder 170 dat dit bedrag € 15.000,- moet zijn in plaats van € 13.950,- passeert het hof omdat de man deze stelling ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd. Dat de vrouw de auto later heeft verkocht en de opbrengst voor haarzelf heeft behouden, doet in dit verband niet ter zake, nu het hof de auto niet als gezamenlijk en dus te verdelen bezit bestempelt, doch als bezit/eigendom van de vrouw. Het voorgaande betekent dat grief 8 van de vrouw in ieder geval faalt.
De man heeft in zijn verweerschrift onbetwist gesteld dat op 8 mei 2009 van de lening een bedrag van € 3.000,- is gestort op de zakelijke rekening van de vrouw, vervolgens op 8 juni 2009 een bedrag van € 2.000,- en op 1 juli 2009 een tweetal betalingen van respectievelijk € 300,- en € 400,-., derhalve totaal € 5.700,-. Voorts dat op 4 juni 2009 een belastingaanslag van de vrouw van het bedrag is betaald tot een bedrag van € 6.060,-. Daarmee is in ieder geval een bedrag van € 11.760,- ten goede gekomen van de vrouw. Tezamen met de auto betekent dit dat aan de vrouw van de DSB lening in ieder geval een bedrag van € 25.710,- ten goede is gekomen en dat zij dit bedrag van de lening voor haar rekening zal moeten nemen. Daarnaast staat vast (rechtsoverweging 4.9.4. van de beschikking van 28 maart 2012) dat partijen van het restant van de lening een gemeenschappelijke schuld bij de belastingdienst ad € 5.417,- hebben afgelost. Deze schuld had betrekking op te veel ontvangen kinderopvangtoeslag. De vrouw dient de helft daarvan aan de man te vergoeden, zodat het bedrag van € 25.710,- daar in ieder geval mee verhoogd dient te worden, zodat laatstgenoemd bedrag wordt verhoogd tot € 28.418,50. Grief 12 faalt.
De man stelt bovendien, althans zo begrijpt het hof het verweer naar aanleiding van grief 12 van de vrouw, dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet een bedrag van € 15.000,- aan hem ten goede is gekomen, doch dat het gehele restant bedrag van de lening aan de huishouding ten goede is gekomen omdat de debetstand op zijn rekening die is aangezuiverd met de lening is ontstaan omdat partijen in hun huishouden meer uitgaven dan dat er aan inkomsten werd ontvangen. De man heeft dat laatste ook gesteld tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 17 mei 2011. De rechtbank heeft de stelling van de man dat de debetstand is ontstaan door de wijze waarop partijen hun huishouding inrichtten, verworpen als onvoldoende onderbouwd. Het hof volgt de rechtbank daarin. De man heeft volgens het proces-verbaal van 17 mei 2012 inderdaad gezegd dat de roodstand op zijn ABN-Amro privérekening is ontstaan omdat hij allerlei gezamenlijke kosten van zijn privérekening heeft betaald, doch die stelling heeft hij ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen.
Het voorgaande betekent dat de beslissing van de rechtbank op dit punt wordt bekrachtigd en dat de man derhalve € 15.000,- van de DSB-schuld voor zijn rekening dient te nemen, en de vrouw een bedrag van € 28.418,50, en dat de restant schuld door beide partijen voor de helft zal moeten worden gedragen. Omdat de man de schuld aan de DSB-bank zal voldoen dient de vrouw hem derhalve € 37.157,75 te betalen.
4.5.
Het voorgaande betekent tevens dat het onderdeel van grief 3 van de vrouw waarin zij aanvoert dat de man de volledige rente op de DSB-lening voor zijn rekening dient te nemen, faalt. Partijen zullen de rente in verhouding tot hun bijdrage in de lening dienen te betalen. Dat betekent dus dat de vrouw 61% van de verschuldigde rente maandelijks dient te betalen en de man 39%. De rente bedraagt € 424,- per maand. De vrouw is daarvan vanaf 1 september 2009 61% verschuldigd, derhalve € 258,64 per maand. Grief 2 van de man slaagt derhalve deels. Het argument van de vrouw dat zij niet hoeft te betalen omdat de man de kinderalimentatie niet betaalt, gaat niet op. De kinderalimentatie is in de onderhavige procedure niet aan de orde. De betaling daarvan is een executieprobleem dat in de onderhavige zaak niet aan de orde kan komen.
4.6.
Grief 4 van de vrouw gaat over een effectendepot bij de SNS-bank met een waarde op de peildatum van € 21.565,-. De rechtbank heeft dit depot aan de man toegedeeld zonder verrekening met de vrouw. De man betwist hetgeen de vrouw met betrekking tot het depot in haar vierde grief aanvoert gemotiveerd.
Het hof overweegt als volgt. Voor het huwelijk van partijen bezat de man in eigendom de woning aan de [a]. Na de verkoop van deze woning resteerde een bedrag van € 61.258,42. De vrouw stelt dat de man dit bedrag in het vermogen van partijen heeft laten vloeien omdat hij het heeft gestort op de gezamenlijke rekening van partijen bij de Rabobank nummer [1] en vervolgens op de gezamenlijke beleggingsrekening van partijen bij AMEV. Daarna werd van deze rekening een bedrag van € 1.258,42 overgemaakt naar de en/of rekening bij de Rabobank, terwijl een bedrag van € 59.700,- werd belegd in een Fortis obligatie Dividend Fonds op naam van beide partijen. Uit het feit dat dit bedrag niet werd genoemd als zijnde privé bezit van de man in de staat van aanbrengsten bij de huwelijkse voorwaarden, leidt de vrouw af dat genoemd bedrag gezamenlijk was, althans dat de man haar op dat moment de helft van het bedrag schonk en dat de waarde per peildatum derhalve dient te worden gedeeld.
Het feit dat privégelden door een van partijen worden gestort op een gezamenlijke en/of rekening betekent niet dat daarmee die gelden gemeenschappelijk eigendom zijn geworden, zoals de vrouw lijkt te stellen. Nadat de man zijn woning in [a] verkocht, kochten partijen gezamenlijk, maar voor het huwelijk, een woning in [b]. De man heeft onweersproken gesteld dat AMEV als voorwaarde voor de financiering van de woning in [b] stelde dat het geld in het aandelenfonds op een gezamenlijke rekening werd gestort als zekerheid voor de financiering. Dat vervolgens onder die omstandigheden bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden het beleggingsdepot niet afzonderlijk als stamvermogen van de man werd opgenomen, is begrijpelijk en betekent niet dat daardoor het depot gezamenlijk eigendom is geworden. Haar stelling dat de man haar de helft van het depot heeft geschonken bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden heeft de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. Hetzelfde geldt voor haar stelling ter zitting in hoger beroep dat de woning van de man indertijd meer waard is geworden door investeringen door de vrouw en het daarom de bedoeling van partijen was dat de opbrengst van die woning tussen hen zou worden gedeeld. Dat betekent dat grief 4 van de vrouw faalt.
4.7.
Grief 5 in principaal hoger beroep en grief 3 in incidenteel hoger beroep zal het hof gezamenlijk behandelen. In de tussenbeschikking - van 28 maart 2012 in de rechtsoverwegingen 4.45 tot en met 4.50 - gaat het over een drietal door de vrouw verzochte vergoedingen door de man ten bedrage van respectievelijk € 10.211,-, € 4.500 en € 317,65.
De rechtbank heeft in de tussenbeschikking van 28 maart 2012 overwogen dat de man aan de vrouw de bedragen van € 4.500,- en € 317,65 dient te vergoeden. Met betrekking tot het door de vrouw verzochte bedrag van € 10.211,- is de man toegelaten tot het bewijs dat partijen gezamenlijk een lening zijn aangegaan bij de vader van de man ten behoeve van de financiering van de gemeenschappelijke woning in [b]. In de tussenbeschikking van 31 oktober 2012, rechtsoverwegingen 2.10 tot en met 2.14, heeft de rechtbank de man in het hem opgedragen bewijs geslaagd geacht. Op grond daarvan heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.23 van voormelde tussenbeschikking overwogen dat de man aan de vrouw (slechts) een bedrag verschuldigd is van € 5.105,50.
De gang van zaken – zoals het hof deze uit de door partijen overgelegde stukken afleidt - is als volgt geweest. Toen partijen in juni 2002, derhalve voor het huwelijk, een woning in [b] kochten, bestond er een aantal doorlopende kredieten. Deze kredieten moesten zijn ingelost alvorens een hypothecair krediet werd verstrekt. De vader van de man stortte op 26 juni 2002 daartoe een bedrag van € 14.461,05 op de rekening van notaris Van Dooren. Zoals blijkt uit de nota van aflossing is hiermee afgelost de debetstand op de privérekening van de man ad € 11.191,80 en een debetstand van € 3.186,79 van de vrouw bij de Rabobank. Daarna hebben partijen vanuit een gezamenlijk afgesloten krediet bij de ABN Amrobank vanaf rekeningnummer [2] een bedrag van € 10.000,- aan de vader van de man terugbetaald. De vader van de man schold aan partijen een bedrag van € 4.461,05 kwijt. De vrouw ontving ná het huwelijk van partijen op 20 december 2002 een ontslagvergoeding van haar voormalig werkgever. Met dat bedrag werd de schuld aan de ABN Amrobank afgelost. Het hof volgt de man in zijn stelling dat het krediet werd afgesloten om onder meer een gezamenlijke schuld van partijen aan de vader van de man terug te betalen. Voorts volgt het hof de man in zijn stelling dat de ontslagvergoeding die de vrouw kreeg na het huwelijk niet is te bestempelen als privé vermogen van de vrouw, nu een dergelijke vergoeding over het algemeen wordt gegeven ter dekking van inkomensverlies tengevolge van ontslag. Met dit (vervangende) inkomen werd in het onderhavige geval een gemeenschappelijke huishoudelijke schuld afgelost. Aan de vrouw komt met betrekking tot de ontslagvergoeding dan ook geen vergoeding toe op grond van artikel 5, noch op grond van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden gelet op het bepaalde in lid 5 van laatstgenoemd artikel. Dat betekent dat de beslissing van de rechtbank met betrekking tot het bedrag van € 5.105,50 niet in stand kan blijven. De man is dit bedrag niet verschuldigd aan de vrouw. De vrouw heeft wel gelijk dat de rechtbank het bedrag in de beschikking van 31 oktober 2012 niet in de juiste kolom heeft geplaatst, doch, gelet op het voorgaande, baat dat de vrouw niet.
4.8.
In zijn derde grief in incidenteel appel stelt de man voorts dat de rechtbank ten onrechte in rechtsoverweging 4.49 van de beschikking van 28 maart 2012 heeft overwogen dat de man niet heeft betwist dat hij een bedrag van € 4.500,- aan de vrouw dient te vergoeden. Dit door de vrouw gevorderde bedrag heeft ook betrekking op de ontslagvergoeding die zij op 20 december 2002 heeft ontvangen. De man stelt dat de storting van € 4.500,- die zij op 27 december 2002 deed op zijn privé rekening bedoeld was voor gemeenschappelijk gebruik, net zoals hij vanaf zijn privé rekening diverse stortingen ten behoeve van de gezamenlijke huishouding deed. De vrouw heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd dat het bedrag van € 4.500,- alleen aan de man ten goede is gekomen. Daarom slaagt grief drie van de man. Zoals hiervoor overwogen betrof de ontslagvergoeding geen privé vermogen maar vervanging van inkomen. Uit dit dossier komt duidelijk naar voren dat partijen tijdens hun relatie op te grote voet leefden, regelmatig leningen afsloten en, spreekwoordelijk gezegd, het ene gat met het andere dichtten. Onder die omstandigheden kan een storting in 2002 thans niet meer worden teruggevorderd, noch op grond van artikel 5, noch op grond van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden.
4.9.
Grief 6 van de vrouw en de toelichting daarop is niet gemakkelijk leesbaar. Het betreft een naheffingsaanslag inkomstenbelasting over 2008 van de man, ten aanzien waarvan de rechtbank heeft bepaald dat de vrouw in dit verband een bedrag van € 4.625,- aan de man dient te vergoeden. Grief 4 in incidenteel appel van de man gaat over de naheffingsaanslag inkomstenbelasting over 2009. De man stelt dat de vrouw hem ook van die aanslag dient te vergoeden.
Waar het om gaat is het volgende. Toen partijen nog samen waren, had de man het hoogste inkomen. Teneinde zo optimaal mogelijk te profiteren van de fiscale hypotheekrente-aftrek, trok de man van zijn inkomen de volledige hypotheekrente af die jaarlijks werd betaald. De man genoot echter een maandelijkse vooraftrek van € 640,- die door de belastingdienst op de gemeenschappelijke rekening bij de Rabobank met rekeningnummer [1] werd gestort, zodat maandelijks niet de volledige hypotheekrente op het budget van partijen drukte, maar de hypotheekrente minus de van de fiscus ontvangen vooraftrek. Toen partijen in 2009 uit elkaar gingen, had de vrouw haar aangifte inkomstenbelasting 2008 nog niet ingediend. Dat deed zij pas daarna. Zowel in haar aangifte inkomstenbelasting over 2008 als in haar aangifte over 2009 trok de vrouw, zonder overleg met de man, eveneens de volledige hypotheekrente af die partijen moesten betalen. De fiscus is uiteraard niet daarmee akkoord gegaan. Uiteindelijk besliste de belastingdienst dat partijen ieder de helft van de hypotheekrente van hun inkomen mochten aftrekken. Voor de man had dit tot gevolg dat hij over 2008 en 2009 te veel vooraftrek had genoten, zodat hij die te veel ontvangen bedragen diende terug te betalen. Over 2008 betrof het een bedrag van € 4.625,- en over 2009 een bedrag van € 5.536,-, derhalve totaal € 10.161,-. Omdat voldoende aannemelijk is geworden dat deze vooraftrek op de gemeenschappelijke rekening is ontvangen en daadwerkelijk is gebruikt om (deels) de hypotheek van de woning te betalen, dient de vrouw mee te betalen aan de schuld die de man thans moet aflossen aan de belastingdienst. Per saldo dient het zo uit te komen dat iedere partij zoveel inkomstenbelasting betaalt als verschuldigd over het eigen inkomen met inachtneming van de aftrek van de helft van de totale hypotheekrente. Dat betekent dat de vrouw aan de man over 2008 en 2009 in totaal een bedrag van € 10.161,- dient te vergoeden.
Het is niet zo dat de man moet meebetalen aan de naheffingsaanslag inkomstenbelasting die de vrouw over die twee jaar heeft moeten betalen. De vrouw genoot als zelfstandige inkomsten. Daarover diende zij belasting te betalen. Nadat zij de volledige hypotheekrente ten onrechte op haar inkomen in mindering bracht, kreeg zij een aanslag inkomstenbelasting die in feite te laag was omdat zij slechts de helft van de hypotheekrente in mindering op haar inkomen had mogen brengen in plaats van de volledige hypotheekrente. Dat te weinig betaalde heeft de fiscus later alsnog bij haar ingevorderd. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij op enige moment over de jaren 2008 en/of 2009 teruggaven van de belastingdienst heeft ontvangen waarvan de man heeft meegeprofiteerd, zodat hij ter zake niets aan de vrouw behoeft te vergoeden. Grief 6 van de vrouw faalt en grief 4 van de man slaagt.
4.10.
De vijfde en zesde grief van de man in incidenteel appel gaan over de terugbetaling van de teveel ontvangen kinderopvangtoeslag over 2009 en de invorderingsrente die betaald moet worden naar aanleiding van de teveel ontvangen kinderopvangtoeslag over 2006, 2007, 2008 en 2009. De vrouw heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof erkend dat zij draagplichtig is voor de helft van de door de man terug te betalen kinderopvangtoeslag over 2009, zodat deze vordering voor toewijzing gereed ligt. Hetzelfde geldt voor de door de man gevorderde bedragen die hij aan rente heeft betaald. Partijen hebben over de hiervoor genoemde jaren te veel kinderopvangtoeslag genoten. Niet alleen de toeslag dient te worden terugbetaald, maar ook de kosten die de fiscus volgens de overgelegde aanslagen in rekening brengt. Niet valt in te zien waarom deze rente alleen door de man betaald zou moeten worden. De grieven 5 en 6 van de man slagen dan ook.
4.11.
Als laatste dient het hof nog de zevende grief van de vrouw te bespreken, nu de overige, nog niet besproken grieven (1 en 10), zelfstandige betekenis missen en derhalve niet meer aan de orde komen. In de zevende grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte als peildatum voor de verdeling van het debetsaldo op de gezamenlijke en/of rekening bij de Rabobank 1 september 2009 als uitgangspunt heeft genomen. Vervolgens stelt de vrouw dat zij steeds heeft betoogd dat als peildatum voor de omvang van de activa en passiva de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding genomen had moeten worden, te weten 1 maart 2010. Die opmerking begrijpt het hof niet helemaal, omdat de vrouw geen grief heeft gericht tegen de door de rechtbank in acht genomen peildatum voor de overige activa en passiva en overigens zelf in haar verzoek tot echtscheiding heeft opgenomen dat partijen als peildatum voor de afwikkeling van de kosten van de huishouding 1 september 2009 zijn overeengekomen. Slechts in grief 7 maakt zij met betrekking tot de Rabobankrekening bezwaar tegen 1 september 2009 als peildatum. Op die datum bedroeg de debetstand op deze rekening € 1.804,-, terwijl de debetstand op de Rabobankrekening op 1 maart 2010 € 5.589,29 bedroeg. De vrouw stelt dat de man haar de helft van laatstgenoemd bedrag dient te vergoeden. Subsidiair gaat het om een bedrag van € 918,60 dat de man na 1 september 2009 van de rekening gepind heeft en dat hij naast de helft van de debetstand op 1 september 2009 aan de vrouw dient te vergoeden. De man voert gemotiveerd verweer. Hij stelt dat hij op bedoelde rekening na het feitelijk uiteengaan nog € 11.752,- heeft gestort en dat de vrouw op 2 en 3 oktober 2009 in totaal € 1.240,- van deze rekening naar haar privérekening heeft overgemaakt. Voorts stelt hij dat de vrouw de rekening eind oktober 2009 heeft geblokkeerd en dat de stelling van de vrouw dat hij verantwoordelijk is voor de debetstand op 1 maart 2010 onjuist is.
Het hof overweegt als volgt. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw onvoldoende gesteld voor toewijzing van haar vordering. Zij heeft niet weersproken dat de rekening eind oktober 2009 voor de man is geblokkeerd, zodat haar stelling dat de debetstand tussen eind oktober 2009 en 1 maart 2010 mede door toedoen van de man is veroorzaakt, niet juist kan zijn. De man erkent dat hij na 1 september 2009 € 918,60 van deze rekening heeft opgenomen. De vrouw heeft echter niet ontkend dat zij op 2 en 3 oktober 2009 in totaal € 1.240,- van deze rekening naar haar privérekening heeft overgemaakt. Onder die omstandigheden is er geen aanleiding voor toewijzing van de primaire vordering van de vrouw, noch voor toewijzing van de subsidiaire vordering van de vrouw. Grief 7 faalt.
4.12.
Conclusie
Dit hof heeft bij beschikking van 18 juni 2013 de tenuitvoerlegging geschorst van de beschikking van 2 januari 2013 voor zover het de betaling door de vrouw aan de man betrof van een bedrag van € 4.623,-. Bij tussenbeschikking van 28 maart 2012 is het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw voor de helft dient bij te dragen in de nog verschuldigde premies ter zake van een overlijdensrisicoverzekering afgewezen, terwijl in de tussenbeschikking van 31 oktober 2012 dit bedrag wel is opgenomen in het staatje waarin is berekend welke bedragen over en weer verrekend dienen te worden. Het hof zal hierna op grond van de onderhavige beschikking en de beschikkingen in eerste aanleg voor zover in hoger beroep niet bestreden, een nieuw overzicht maken en daar het bedrag van € 4.623,- als door de vrouw aan de man te betalen niet meenemen. Het staatje ziet er dan als volgt uit:
Te betalen door de vrouw
€ 37.157,75 (DSB)
€ 12.673,36 (rente DSB 1.9.09 tot 1.10.13)
PM (61% rente p.m.DSB vanaf 1.10.13)
€    424,- (huis [c])
€  4.625,- (IB 2008)
€  5.536,- (IB 2009)
€  1.282,- (inv.rente 2010)
€  3.438,- (kinderopvang 2006)
€   211,- (kosten kinderopvang 2006)
€  3.882,- (kinderopvang 2007)
€    284,- (kosten kinderopvang 2007)
€  1.564,- (kinderopvang 2008)
€ 2.459,50 (kinderopvang 2009)
€  1.244,- (kinderopvang 2010)
€    297,50(makelaar) ________
€ 75.078,11 - € 1.389,51
Per saldo dient de vrouw aan de man te betalen een bedrag van
€ 73.688,60 + PM
De beslissing dat de woning aan een derde dient te worden verkocht, derhalve hetgeen onder 3.3 tot en met 3.7, evenals hetgeen onder 3.8 en 3.9 is opgenomen in de beschikking van 2 januari 2013, wordt bekrachtigd.
4.13.
Het bewijsaanbod van zowel de vrouw als de man passeert het hof als niet ter zake dienend. Er is geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de kosten van het onderhavige hoger beroep en het schorsingsverzoek met zaaknummer 200.122.785/02 zoals door de man verzocht. Partijen zijn ex-echtgenoten. Bovendien wordt ook de man deels in het ongelijk gesteld.
4.14.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
In principaal en in incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van 2 januari 2013 voor zover daarin de verrekening van het vermogen op grond van de huwelijkse voorwaarden is vastgesteld en de vrouw is veroordeeld aan de man te betalen een bedrag van € 57.753,24 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt de verrekening van het vermogen van partijen op grond van de huwelijkse voorwaarden vast als weergegeven in de onderhavige beschikking en in de tussenbeschikking van de rechtbank van 31 oktober 2012 voor zover deze beschikking niet in het onderhavige hoger beroep is betrokken;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 73.688,60 (drieënzeventigduizend zeshonderdenachtentachtig euro en zestig eurocent), in welk bedrag de verdeling van de nog vast te stellen overwaarde dan wel restschuld van de woning aan de [c] nog niet is begrepen;
veroordeelt de vrouw met ingang van 1 oktober 2013 tot betaling aan de man van 61% van de maandelijks door de man aan de DSB bank te betalen rente ter zake de op 4 mei 2009 afgesloten lening totdat de schuld volledig zal zijn afgelost;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt hetgeen onder 3.3 tot en met 3.9 is bepaald in het dictum van de bestreden beschikking van 2 januari 2013;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep en het verzoek tot schorsing in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, A.N. van de Beek en C.G. Kleene-Eijk in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2013.