ECLI:NL:GHAMS:2013:4216

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
2 december 2013
Zaaknummer
200.124.284/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.M.A. Gerritzen-Gunst
  • M. Wigleven
  • B.F.P. Lhoëst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing ouderlijk gezag en omgangsregeling voor minderjarige in het kader van gezinshereniging

In deze zaak gaat het om de ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, die in een pleeggezin verblijft. De moeder, van Iraanse afkomst, is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin zij ontheven werd van het gezag. De moeder heeft een complexe voorgeschiedenis, waaronder een vlucht uit Iran, een verblijf in Duitsland en een onzekere verblijfsstatus in Nederland. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ontheffing van het gezag, omdat de moeder ongeschikt zou zijn om voor haar dochter te zorgen. Het hof heeft de zaak behandeld en de belangen van het kind vooropgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en de dochter een sterke band hebben, maar dat de moeder in het verleden problematische situaties heeft ervaren, waaronder suïcidaliteit en psychische klachten. De moeder heeft echter haar situatie verbeterd en beschikt nu over een stabiele leefsituatie in Duitsland. Het hof heeft besloten om de behandeling van de zaak aan te houden en een onbegeleide omgangsregeling tussen de moeder en de dochter tot stand te brengen, waarbij de frequentie en opbouw van het contact door de betrokken instanties gemonitord zal worden. De beslissing is pro forma aangehouden tot 12 maart 2014, om de mogelijkheden voor een omgangsregeling verder te onderzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 20 augustus 2013
Zaaknummer: 200.124.284/01
Zaaknummer eerste aanleg: 133622 / FA RK 11-1067
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. D.J. van der Bij te Drachten,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland,
locatie Alkmaar,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
De moeder is op 27 maart 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Alkmaar) van 17 januari 2013, met kenmerk 133622 / FA RK 11-1067.
1.3.
De Raad heeft op 8 mei 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De moeder heeft op 14 mei 2013 en op 8 juli 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 18 juli 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Voorafgaand aan de zitting is […] (hierna: [de minderjarige]) gehoord.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw A. Hogendorp, vertegenwoordiger van de Raad;
- de heer J.B. Schlaman, vertegenwoordiger van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (hierna: BJZ);
- de pleegmoeder van [de minderjarige];
- […] (hierna: de stiefvader).
1.8.
De pleegvader van [de minderjarige] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Uit de moeder is geboren [de minderjarige] [in] 2002 te Iran. De moeder heeft de Iranese nationaliteit. Zij is in april 2005 vanuit Iran naar Duitsland gevlucht, waarna [de minderjarige] drieënhalf jaar bij de grootouders moederszijde in Iran heeft verbleven. [de minderjarige] is in juni 2008 met de moeder in Duitsland herenigd. In juli 2009 zijn zij naar Nederland gekomen, waar zij in verschillende asielzoekerscentra hebben verbleven.
2.2.
Bij beschikking van 13 april 2010 heeft de kinderrechter in de rechtbank Alkmaar [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld en een voorlopige machtiging tot haar uithuisplaatsing in een pleeggezin verleend.
Bij beschikking van 21 april 2010 zijn de voorlopige ondertoezichtstelling en de voorlopige machtiging gehandhaafd en is [de minderjarige] met ingang van die zelfde datum onder toezicht gesteld en is aansluitend machtiging verleend tot haar uithuisplaatsing in een pleegezin. De ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn nadien verlengd.
[de minderjarige] verblijft sinds haar uithuisplaatsing bij haar pleegouders.
2.3.
Bij besluit van 26 maart 2010 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) de aanvraag van de moeder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in Nederland afgewezen. De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 december 2010 het door de moeder daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij beslissing van 17 maart 2011 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State deze uitspraak bevestigd. De IND heeft vervolgens bij brief van 13 mei 2011 aan BJZ laten weten dat [de minderjarige] (en de moeder) op 19 mei 2011 zullen worden overgedragen aan de Duitse autoriteiten. De IND heeft de Duitse autoriteiten geïnformeerd over het bestaan van de kinderbeschermingsmaatregel die ten aanzien van [de minderjarige] is uitgesproken.
Bij brief van 16 mei 2011 heeft de IND aan BJZ medegedeeld dat de uitzetting op 19 mei 2011 niet zal doorgaan, omdat het Duitse Bureau Jeugdzorg tijd nodig heeft om [de minderjarige] in Duitsland onder te brengen.
Bij brief van 20 mei 2011 heeft de IND aan BJZ meegedeeld dat [de minderjarige] en de moeder op 31 mei zullen worden uitgezet naar Duitsland, welke uitzetting weer is geannuleerd bij brief van 27 mei 2011.
2.4.
Op 30 mei 2011 heeft BJZ een aanvraag gedaan tot verlening van een verblijfsvergunning voor [de minderjarige]. [de minderjarige] beschikt thans over een tijdelijke verblijfsvergunning.
2.5.
De moeder heeft [de minderjarige] op 1 juni 2011 zonder toestemming van BJZ meegenomen naar Duitsland. BJZ heeft [de minderjarige] op 19 juli 2011 in Duitsland opgehaald en haar weer naar de pleegouders gebracht.
De moeder verblijft sindsdien in Duitsland en beschikt over een verblijfsvergunning. Uit de relatie met de stiefvader is [kind] geboren [in] 2011.
2.6.
Bij beschikking van de rechtbank Alkmaar van 7 september 2011 is de moeder geschorst van het gezag over [de minderjarige] en is [de minderjarige] onder voorlopige voogdij geplaatst van BJZ.
2.7.
De Raad heeft onderzoek verricht naar de vraag op welke wijze in het gezag over [de minderjarige] dient te worden voorzien na afloop van de voorlopige voogdij en daarover op 29 november 2011 rapport uitgebracht.
2.8.
De Raad heeft op verzoek van de rechtbank Alkmaar onderzoek verricht naar de vraag of het wenselijk is om [de minderjarige] terug te laten keren naar de moeder, waarbij onder andere aandacht moet worden besteed aan de verblijfsstatus van de moeder, haar woonsituatie, haar toekomstmogelijkheden, de (huidige) opvoedingsvaardigheden van de moeder, haar psychische gesteldheid, de relatie van de moeder met haar partner en zijn (eventuele) rol binnen het gezin. In zijn onderzoek heeft de Raad betrokken een onderzoek dat in opdracht van International Social Service (hierna: ISS) is verricht.
De Raad heeft op 1 november 2012 rapport uitgebracht.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de moeder ontheven van het gezag over [de minderjarige] met benoeming van BJZ als voogd(es).
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de Raad primair de moeder van het gezag over [de minderjarige] te ontheffen, subsidiair [de minderjarige] onder toezicht te stellen en een machtiging tot haar uithuisplaatsing te verlenen in een crisispleeggezin voor de duur van zes maanden.
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het primaire en subsidiaire verzoek van de Raad in eerste aanleg af te wijzen.
3.3.
De Raad verzoekt het hoger beroep ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ingevolge het bepaalde in art. 1:266 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan, mits het belang van het kind zich niet daartegen verzet, een ouder van het gezag over zijn kind worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. In het geval een ouder zich verzet tegen de ontheffing, kan op grond van art. 1:268, lid 2, sub a, BW de ontheffing worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel door de ongeschiktheid of de onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.2.
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gronden voor ontheffing ontbreken. Zij heeft daartoe - kort gezegd - betoogd dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan de bevindingen van ISS en ten onrechte heeft aangenomen dat [de minderjarige] onvoldoende veilig aan haar is gehecht en voorts dat het in strijd is met het belang van [de minderjarige] dat zij niet opgroeit bij haar moeder en zusje.
De Raad heeft het standpunt van de moeder gemotiveerd betwist.
4.3.
Met de Raad is het hof van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of de moeder van het gezag dient te worden ontheven, het belang van [de minderjarige] voorop staat. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Uit de stukken is gebleken dat bij [de minderjarige] sprake is van een uiterst belaste voorgeschiedenis. Tijdens haar verblijf bij haar grootouders in Iran is zij ondergedoken geweest en was haar bewegingsvrijheid dientengevolge zeer beperkt. In de daaropvolgende periode in Duitsland is zij getuige geweest van geweld jegens de moeder door dier toenmalige partner. Verder heeft de moeder in die periode tweemaal een poging gedaan tot suïcide, althans is dat als zodanig beoordeeld, is de moeder wegens psychische klachten in Duitsland onder behandeling geweest voor hechtings- en vluchtelingenproblematiek en is zij anderhalve maand opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis ten gevolge van depressieve klachten en PTSS.
Tijdens hun verblijf in Nederland hebben [de minderjarige] en de moeder in verschillende asielzoekerscentra verbleven en was sprake van een uiterst onzekere verblijfstatus. De moeder heeft gedurende die periode eenmaal een poging gedaan tot suïcide, althans dat is als zodanig beoordeeld. Zij is enige tijd onder behandeling geweest van een psycholoog bij de GGZ. Nadat zij [de minderjarige] zonder toestemming had meegenomen naar Duitsland, heeft [de minderjarige] een aantal weken in een onzekere situatie verbleven.
Sinds haar verblijf bij haar pleegouders heeft [de minderjarige] een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zij heeft een leerachterstand, doch kan op dit moment goed meekomen met het niveau van haar klas. Verder heeft zij haar hobby's en vriendinnen in de buurt die een belangrijke plaats in haar leven innemen. Zij heeft een goede band opgebouwd met haar pleegouders, alsmede met haar pleegbroer, die inmiddels niet meer in huis woont.
Anderzijds heeft [de minderjarige] een sterke band met haar moeder en spelen haar stiefvader en haar zusje een belangrijke rol in haar leven. Daarbij is gebleken dat de (leef)omstandigheden van de moeder aanzienlijk zijn verbeterd sinds haar vertrek uit Nederland. Zij heeft een bestendige relatie met de stiefvader en is voornemens met hem een gezin te vormen. Verder heeft zij sinds vorig jaar een vergunning voor verblijf in Duitsland en beschikt zij over een volledig ingerichte woning, waar zij met [kind] woont.
In opdracht van ISS heeft het Jugendamt te Augsburg vanaf maart 2012 onderzoek verricht naar (de leefsituatie van) de moeder. Bij dat onderzoek is een sociaal psychiatrisch onderzoek betrokken dat in augustus 2011 in Duitsland ten aanzien van de moeder is verricht. Uit dat onderzoek is gebleken dat van een psychische aandoening in de zin van een psychose of depressies hoogstwaarschijnlijk geen sprake is, dat er geen aanwijzigen zijn voor een aanwezige of zich aandienende suïcidaliteit en evenmin van psychische factoren die een bedreiging zouden kunnen vormen voor de op dat moment nog ongeboren [kind]. Met toestemming van de moeder is twee weken voor de geboorte van [kind] sociaalpedagogische gezinshulp gestart. Tijdens de zwangerschap en de geboorte heeft de moeder een stabiele indruk gemaakt. Die indruk is ook in de daaropvolgende periode bij alle betrokken hulpverleners blijven bestaan. Uit het onderzoek van ISS blijkt voorts dat de moeder in staat wordt geacht een stabiele opvoedingssituatie te creëren. Ze komt actief op voor haar eigen belangen en die van haar kinderen. Zij heeft een sociaal netwerk opgebouwd, dat haar steun biedt als dat nodig is en dat voorkomt dat zij geïsoleerd raakt. Bij problemen verstopt zij zich niet, maar schakelt ze hulp in en zoekt ze gesprekspartners. Ze toont zich als een zelfbewuste en ook eigenzinnige vrouw met duidelijke ideeën en wensen voor de toekomst. Ze werkt heel goed samen met alle betrokkenen om haar doelen te realiseren. Gezien haar voorgeschiedenis had het Jugendamt haar draagkracht aanzienlijk lager ingeschat.
Alvorens te kunnen beoordelen of het perspectief op plaatsing bij de moeder nog aanwezig is, acht het hof het van evident belang dat meer zicht komt op de wijze waarop [de minderjarige] het contact met de moeder ervaart. Uit de stukken is gebleken dat sinds het verblijf van de moeder in Duitsland sprake is geweest van een zeer summier contact tussen de moeder en [de minderjarige], hetgeen het hof uiterst zorgelijk acht, gelet op de sterke band tussen [de minderjarige] en de moeder. Ter zitting heeft BJZ desgevraagd verklaard dat het beperkte contact met name verband houdt met het handelen van de moeder ten tijde van haar verblijf in Nederland en met het gegeven dat zij [de minderjarige] in juni 2011 zonder toestemming naar Duitsland had meegenomen. BJZ heeft betoogd dat zij heeft laten zien dat zij het belang van [de minderjarige] onvoldoende voorop stelt en dat om die reden aanleiding bestaat het contact tussen haar en [de minderjarige] voorzichtig op te bouwen. Het hof volgt BJZ niet in dat betoog. Nog daargelaten dat het handelen van de moeder ten tijde van haar verblijf in Nederland niet los kan worden gezien van haar toenmalige onzekere verblijfsstatus in samenhang met het feit dat zij van [de minderjarige] was gescheiden en reeds om die reden niet als maatstaf kan dienen voor het antwoord op de vraag of zij in staat kan worden geacht de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] weer op zich te nemen, worden de conclusies die BJZ aan het handelen van de moeder verbindt, weerlegd door de recente bevindingen van ISS, zoals hiervoor vermeld. Aan de andere kant is zonder meer duidelijk dat [de minderjarige] is gehecht aan haar pleegouders en met hen een goede band heeft.
Gezien het voorgaande ziet het hof aanleiding de beslissing in deze zaak een half jaar aan te houden om de moeder en de pleegouders in staat te stellen met medewerking van BJZ op korte termijn een onbegeleide omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] tot stand te brengen, welke omgangsregeling in Nederland moet plaatsvinden zolang de verblijfsstatus van [de minderjarige] in Nederland onzeker is. Het hof denkt daarbij aan een aaneengesloten weekend per veertien dagen en een verdeling van de vakanties bij helfte. Een dergelijke omgangsregeling wordt in het belang van [de minderjarige] geacht, gelet op haar wens de moeder vaker te zien en in het licht van de bevindingen van ISS. De moeder wordt in staat geacht een dergelijke regeling in Nederland te faciliteren, nu ter zitting is gebleken dat zij veelvuldig bij de stiefvader in [a] verblijft. Van BJZ en de pleegouders wordt verwacht dat zij hun medewerking aan een dergelijke regeling zullen verlenen en dat zij zich daarbij flexibel zullen opstellen.
Het hof verzoekt BJZ een verslag te maken van de frequentie, de opbouw en het verloop van voornoemde omgangscontacten en zich daarbij te baseren op de bevindingen van de pleegouders en [de minderjarige] enerzijds en de moeder en, indien mogelijk, ISS anderzijds, en dat verslag bij het hof in te dienen uiterlijk veertien dagen vóór de hierna te noemen pro forma datum.
4.4.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bepaalt dat de behandeling van de zaak
pro formazal worden aangehouden
tot 12 maart 2014, teneinde op korte termijn een onbegeleide omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] tot stand te brengen, met inachtneming van hetgeen hieromtrent is overwogen;
houdt iedere beslissing aan;
beveelt de oproeping van partijen en de overige belanghebbenden tegen een nadien nader te bepalen datum.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, M. Wigleven en B.F.P. Lhoëst in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2013.