In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de kinderrechter in Amsterdam, waarin een schriftelijke aanwijzing van BJAA (Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam) inzake de omgang met een minderjarige is vervallen verklaard. De man en de vrouw, die gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen over de minderjarige, zijn in een juridisch geschil verwikkeld over de omgangsregeling. De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kinderrechter van 26 februari 2013, waarin de omgangsregeling is vastgesteld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De zaak is behandeld op 21 augustus 2013, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en BJAA.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de minderjarige is geboren in 2006 en verblijft sinds maart 2012 bij de grootouders in Groot-Brittannië. De kinderrechter heeft eerder een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die is verlengd. De vrouw heeft op 9 oktober 2012 een schriftelijke aanwijzing ontvangen van BJAA, die de omgang met de minderjarige regelt. De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking de schriftelijke aanwijzing vervallen verklaard en een nieuwe omgangsregeling vastgesteld.
Het hof heeft beoordeeld of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in deze zaak, waarbij het hof concludeert dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van het aanhangig maken van de zaak in Nederland lag, ondanks het feit dat de minderjarige bij de grootouders in Groot-Brittannië verbleef. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderrechter bevoegd was om het verzoek van de vrouw te behandelen. De vrouw heeft echter haar inleidend verzoek te laat ingediend, waardoor het hof haar niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek. De beschikking van de kinderrechter is vernietigd, en de vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar inleidend verzoek.