ECLI:NL:GHAMS:2013:4151

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
12/00716
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake immateriële schadevergoeding door de Staat in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem inzake een verzoek om immateriële schadevergoeding. De rechtbank had op 29 februari 2012 uitspraak gedaan in de beroepsprocedure van belanghebbende, die betrekking had op een aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen voor het jaar 2006. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur tot aan de uitspraak van de rechtbank in de hoofdzaak. Belanghebbende stelde dat de termijn was overschreden en vroeg om schadevergoeding. De rechtbank kende een schadevergoeding van € 500 toe aan belanghebbende, die de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie) veroordeelde tot betaling van dit bedrag, evenals de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 218,50.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de zaak beoordeeld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de redelijke termijn inderdaad begint bij de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur. Het Hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de overschrijding van de termijn niet tot een hogere schadevergoeding leidde, omdat de overschrijding minder dan een half jaar bedroeg. Het Hof verwierp ook het standpunt van belanghebbende dat de reactie van de Raad voor de Rechtspraak te laat was verzonden en dat dit buiten beschouwing moest worden gelaten. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet benadeeld was door het ontbreken van een nadere zitting in eerste aanleg, aangezien er geen geschil bestond over de relevante feiten.

De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De beslissing werd op 31 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 12/00716
31 oktober 2013
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],te [Z], belanghebbende,
tegen
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerknummer AWB 12/1219 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak,de Minister.

1.Procesverloop

1.1.
Op 29 februari 2012 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de beroepsprocedure van belanghebbende (kenmerk AWB 10/639) gericht tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 februari 2010 inzake de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen voor het jaar 2006.
1.2.
In die uitspraak is door de rechtbank het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
1.3.
De Minister is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De Minister heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en bij brief van 19 april 2012 een schriftelijke uiteenzetting gegeven inzake het verzoek, waarvan een afschrift is verstrekt aan belanghebbende. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 2 mei 2012, waarvan een afschrift ter kennisname aan de Minister is gezonden.
1.4.
De rechtbank heeft op 3 september 2012 een nadere uitspraak gedaan op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding ten bedrage van in totaal € 500 en de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie) veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 218,50.
1.5.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 september 2012. De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Deze is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin, alsmede in het hierna opgenomen citaat van de uitspraak van de rechtbank, aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. De inspecteur heeft op 18 november 2009 het bezwaar van eiseres tegen de aanslag ib/pvv 2006 ontvangen.
2.2.
Op 6 februari 2010 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de rechtbank de Minister voor het juiste bedrag heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade. In hoger beroep is niet meer in geschil het antwoord op de vraag of er sprake is van een geldig mandaat aan de Raad voor de Rechtspraak om in deze procedures op te treden namens de Staat.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 4.2 tot en met 4.5 van haar uitspraak omtrent het verzoek tot vergoeding van immateriële schade het volgende overwogen.
“4.2. Eiseres stelt dat de redelijke termijn van twee jaar geldt voor de periode vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur tot aan de definitieve uitspraak. Voor zover eiseres met “definitieve uitspraak” bedoelt de uitspraak in hoogste instantie, gaat deze stelling niet op. In het arrest van 22 april 2005 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: AO9006) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaar na aanvang van de termijn als het gaat om berechting van een zaak in eerste aanleg. In het arrest van 10 juni 2011 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BO5080) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ook in belastinggeschillen aansluiting gezocht moet worden bij het arrest van 22 april 2005. Dat brengt mee dat de datum van de uitspraak van deze rechtbank, 29 februari 2012, de einddatum is, waarmee gerekend moet worden.
4.3.
De rechtbank heeft in de eerder genoemde uitspraak van 29 februari 2012 het volgende overwogen:
“4.16. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn onder verwijzing naar onder meer het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011( LJN: BO5080). Op grond van dit arrest dient bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden in belastinggeschillen aansluiting worden gezocht bij de uitgangspunten zoals die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (LJN: AO9006). De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment van ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift en eindigt met de uitspraak van de rechtbank, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De uitspraak van de rechtbank dient binnen twee jaar na aanvang van de termijn te zijn gedaan. In deze zaak is die termijn overschreden. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 18 november 2009, de uitspraak op bezwaar heeft verweerder gedaan op 26 februari 2010 en de uitspraak is gedaan op 29 februari 2012. Uitgangspunt voor het vaststellen van de schadevergoeding is een tarief van € 500 per half jaar dat de termijn van twee jaar is overschreden. Daarbij wordt een gedeelte van een termijn van een half jaar naar boven afgerond.
De overschrijding van de termijn van twee jaar is in deze zaak toe te rekenen aan de beroepsprocedure. De uitspraak had gedaan moeten zijn voor 18 november 2011. De termijn is met minder dan een half jaar overschreden. Beoordeeld dient nog te worden of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het hiervoorgenoemde arrest van 22 april 2005 van de Hoge Raad.
De rechtbank zal daarom op grond van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb, het onderzoek heropenen en de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) als partij in de procedure betrekken.”
4.4.
De Staat heeft in de eerdergenoemde brief van 19 april 2012 aangeboden om een bedrag van € 500 als vergoeding van de voor zijn rekening komende immateriële schade in de beroepsfase voor deze zaak te betalen. Nu in de onderhavige zaak niet gesteld of gebleken is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest van 22 april 2005 van de Hoge Raad, ziet de rechtbank geen reden om dit bedrag onvoldoende te achten. De stelling van eiseres dat deze brief te laat zou zijn verzonden en daarom buiten beschouwing moet worden gelaten, vindt geen steun in het recht.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Staat van de door eiseres geleden (immateriële) schade een bedrag van in totaal € 500 moet vergoeden. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot een schadevergoeding ter grootte van dit bedrag.”
4.2.1.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn van twee jaar geldt voor de periode vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur tot aan de definitieve uitspraak, waarbij belanghebbende met de definitieve uitspraak bedoelt – naar het Hof begrijpt – de uitspraak in hoogste instantie dan wel de nadere uitspraak van de rechtbank betreffende het verzoek om immateriëleschadevergoeding.
4.2.2.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in onderdeel 4.2 van haar uitspraak op dit punt een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof voegt hieraan toe dat de vergoeding toegekend wordt wegens de immateriële schade die geleden wordt door de spanning en frustratie die een belanghebbende ondervindt in de procedure met betrekking tot het geschil dat hem en de Belastingdienst verdeeld houdt in de hoofdzaak. Met de uitspraak in de hoofdzaak is aan de door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen. De in aanmerking te nemen termijn eindigde in het onderhavige geval derhalve op 29 februari 2012.
4.3.1.
Voor zover belanghebbende heeft willen stellen dat de redelijke termijn aangevangen is kort na 20 oktober 2009, daar het bezwaarschrift op 20 oktober 2009 ingediend zou zijn en op 18 november 2009 slechts een kopie van het bezwaarschrift zou zijn verzonden, omdat geen ontvangstbevestiging van de inspecteur was ontvangen, overweegt het Hof als volgt. In zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05112, BNB 2011/233, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de vraag of de redelijke termijn is overschreden het volgende overwogen.
“3.3.3. (…) De in aanmerking te nemen termijn begint bij dergelijke geschillen in beginsel op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.”
4.3.2.
Het Hof ziet geen reden in het onderhavige geval af te wijken van het uitgangspunt dat de redelijke termijn aanvangt op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen, derhalve op 18 november 2009. Ten overvloede overweegt het Hof dat, ook indien wordt uitgegaan van ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur kort na 20 oktober 2009, zulks geen invloed heeft op de hoogte van de aan belanghebbende toe te kennen vergoeding voor geleden immateriële schade, aangezien de overschrijding van de redelijke termijn in dat geval 4 maanden zou bedragen in plaats van 3 maanden. Het Hof is van oordeel dat ook in dat geval een schadevergoeding van € 500 passend en geboden is.
4.4.
Het Hof sluit zich derhalve aan bij het oordeel van de rechtbank inzake de hoogte van de door de Staat toe te kennen vergoeding voor geleden immateriële schade. Hetgeen belanghebbende hierover in hoger beroep voor het overige naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
4.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep het standpunt dat de reactie in eerste aanleg van Raad voor de Rechtspraak, namens de Staat, over het verzoek om immateriële schadevergoeding te laat is verzonden en derhalve buiten beschouwing moet worden gelaten, herhaald. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank in onderdeel 4.4 van haar uitspraak terecht overwogen dat dit standpunt geen steun vindt in het recht. Het Hof is bovendien van oordeel dat belanghebbende niet is benadeeld door het feit dat de Raad voor de Rechtspraak – bij brief van 19 april 2012 – buiten de door de rechtbank gestelde termijn heeft gereageerd op belanghebbendes verzoek om immateriële schadevergoeding, nu zij in de gelegenheid is gesteld op de brief van 19 april 2012 te reageren.
4.6.
Belanghebbende heeft in hoger beroep nog naar voren gebracht dat na de schriftelijke behandeling bij de rechtbank van de immateriëleschadevergoedingzaken ten onrechte een zitting achterwege is gebleven, nu niet is gevraagd of partijen erin toestemden een nadere zitting achterwege te laten. Desgevraagd heeft de gemachtigde verklaard dat belanghebbende zijns inziens benadeeld is, omdat hij hetgeen hij in hoger beroep naar voren heeft gebracht, niet reeds in ter zitting in eerste aanleg heeft kunnen stellen. In hoger beroep heeft belanghebbende schriftelijke stukken, te weten een hogerberoepschrift en een conclusie van repliek, in de onderhavige zaak ingediend. De gemachtigde heeft voorts ter zitting in hoger beroep gelegenheid gehad zijn standpunten nader toe te lichten. Naar ’s Hofs oordeel is belanghebbende, gelet op deze gang van zaken, in het onderhavige geval - waarin tussen partijen (met inachtneming van hetgeen in 4.3.2 is overwogen) geen geschil bestaat omtrent de van belang zijnde feiten - niet benadeeld door het achterwege blijven van een nadere zitting in eerste aanleg. Gelet hierop ziet het Hof geen aanleiding voor terugwijzing van de zaak naar de rechtbank voor hernieuwd feitelijk onderzoek.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox, als griffier. De beslissing is op 31 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze nadere uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.