ECLI:NL:GHAMS:2013:3900

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2013
Publicatiedatum
10 november 2013
Zaaknummer
200.129.954/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de werking van een beschikking in hoger beroep inzake kinderbijdrage

In deze zaak gaat het om een verzoek tot schorsing van de werking van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de man was toegestaan om de door hem te betalen kinderbijdrage op nihil te stellen. De vrouw en het kind, verzoekers in deze procedure, hebben op 18 juli 2013 hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. De rechtbank had in haar beschikking van 29 mei 2013 de man in het gelijk gesteld, zonder dat de vrouw en het kind de mogelijkheid hadden gekregen om een verweerschrift in te dienen. Dit gebeurde omdat de rechtbank terugkwam op de eerder aangekondigde mondelinge behandeling, waardoor de verzoekers in hun procesrecht zijn geschaad. Het hof oordeelt dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, wat een kennelijke juridische misslag oplevert. Het hof besluit daarom om de werking van de bestreden beschikking te schorsen voor de duur van het hoger beroep. De beslissing is genomen op 10 september 2013 door het Gerechtshof Amsterdam, waarbij de betrokken rechters de zaak in behandeling hebben genomen en de griffier aanwezig was. De uitspraak benadrukt het belang van het recht op een eerlijk proces, waarbij partijen de gelegenheid moeten krijgen om hun standpunten naar voren te brengen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 10 september 2013
Zaaknummer: 200.129.954/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/199524 / FA RK 13-214
in de zaak in hoger beroep van:

1.[…],

2. […],
beiden wonende te […],
verzoekers,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
verweerder,
advocaat: mr. H.J. Roetman te 's-Gravenhage.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Verzoeker sub 1 en verzoeker sub 2 worden hierna respectievelijk de vrouw en [kind a] genoemd. Verweerder wordt hierna de man genoemd.
1.2.
Bij verzoekschrift, ingekomen op 18 juli 2013, verzoeken de vrouw en [kind a] om schorsing van de werking van de beschikking van 29 mei 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/199524 / FA RK 13-214, waartegen zij op 18 juli 2013 in hoger beroep zijn gekomen.
1.3.
Verweerder heeft op 8 augustus 2013 stukken ingediend.
1.4.
Het verzoek is op 14 augustus 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw en [kind a], bijgestaan door hun advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten

2.1.
De vrouw en de man hebben een relatie gehad. Uit deze relatie zijn geboren [kind a] [in] 1994, [kind b] [in] 1996 en [kind c] [in] 2000 (hierna gezamenlijk: de kinderen). De man heeft de kinderen erkend.
2.2.
Bij beschikking van 8 februari 2010 van de rechtbank Zwolle-Lelystad is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van € 324,- per kind per maand met ingang van 20 maart 2009 tot en met 30 september 2009 en van € 260,- per kind per maand in het vervolg. Deze uitspraak is bij beschikking van het hof Arnhem van 25 augustus 2011 bekrachtigd. Het daartegen door de man ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij beschikking van 28 september 2012 verworpen.

3.Het verzoek

3.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man de door hem te betalen bijdragen ten behoeve van de kinderen, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 februari 2010, met ingang van 1 oktober 2012 op nihil te stellen, toegewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.2.
Naar het hof begrijpt, verzoeken de vrouw en [kind a] voor de duur van het geding in hoger beroep de werking van de bestreden beschikking te schorsen.
3.3.
De man verzoekt het schorsingsverzoek af te wijzen.

4.Beoordeling van het verzoek

4.1.
Ter onderbouwing van het schorsingsverzoek betogen de vrouw en [kind a] – kort samengevat – dat de bestreden beschikking op een juridische of feitelijke misslag berust, dat de man misbruik van recht maakt en/of dat voor de vrouw en/of [kind a] een noodtoestand zal ontstaan.
De man heeft de stellingen van de vrouw en [kind a] gemotiveerd betwist. Op de stellingen van partijen wordt voor zover nodig hierna nader ingegaan.
4.2.
Ingevolge artikel 360 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan het hof hangende het hoger beroep de werking van een beschikking van de rechtbank schorsen, niettegenstaande de uitvoerbaarverklaring bij voorraad daarvan. Bij de beoordeling van een schorsingsverzoek geldt volgens vaste jurisprudentie als uitgangspunt dat een nieuwe belangenafweging op reeds bestaande gronden niet aan de orde is en dat niet vooruit wordt gelopen op de mogelijke uitkomst van het hoger beroep. Het verzoek kan slechts worden toegewezen wanneer er – kort gezegd – sprake is van misbruik van recht, welke wordt vastgesteld op gronden buiten de uitspraak in eerste aanleg gelegen. Daarvan kan sprake zijn indien de bestreden beschikking klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien er klaarblijkelijk bij de geëxecuteerde een noodtoestand ontstaat op grond van na de bestreden beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten.
4.3.
Het hof betrekt bij de beoordeling van het verzoek de volgende uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken feiten en omstandigheden.
De man heeft bij verzoekschrift van 16 januari 2013 bij de rechtbank een verzoek tot nihilstelling van de kinderbijdrage ingediend. Aan de vrouw en [kind a] is een verweertermijn gegeven tot 18 februari 2013, welke verweertermijn op verzoek van de vrouw vervolgens nog tweemaal is verlengd, de laatste maal tot 2 april 2013. De vrouw en [kind a] hebben op 28 maart 2013 een incidenteel verzoek op basis van artikel 843a Rv ingediend, waarna de griffier partijen bij brief van 29 april 2013 heeft opgeroepen voor een mondelinge behandeling bij de rechtbank op 25 juli 2013.
Op 7 mei 2013 is de advocaat van de vrouw en [kind a] door de rechtbank telefonisch bericht dat het incidentele verzoek ten onrechte is aangemerkt als verweerschrift, dat de verweertermijn inmiddels was verstreken en dat bij gebreke van een tijdig ingediend verweerschrift de geplande behandeling ter zitting van 25 juli 2013 geen doorgang zal vinden. De advocaat heeft hierop de rechtbank bij brief van 8 mei 2013 onder meer verzocht om bij tussenbeschikking een beslissing op het incidentele verzoek te nemen, althans om alsnog een verweertermijn te stellen, en de advocaat heeft in de brief uitdrukkelijk aangegeven dat, indien geen verweerschrift meer ingediend kan worden, bij de mondelinge behandeling verweer zal worden gevoerd.
De rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van 29 mei 2013 het verzoek van de man toegewezen. De rechtbank heeft in de beschikking overwogen dat het incidentele verzoek van de vrouw niet aangemerkt kan worden als verweerschrift en ook niet kan leiden tot nader uitstel van de verweertermijn. Nu door de vrouw en [kind a] geen verweer is gevoerd tegen het verzoek van de man tot nihilstelling van de kinderbijdrage en dit verzoek van de man de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt heeft de rechtbank het verzoek van de man toegewezen. Daarbij heeft zij op de voet van artikel 801 lid 1 Rv, een behandeling ter zitting achterwege gelaten.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. De algemene regeling van de verzoekschriftprocedure van artikel 261 e.v. Rv (eerste boek, derde titel) geldt ook in familierechtelijke verzoekschriftprocedures, tenzij in de bijzondere wettelijke regeling van laatstgenoemde procedures (derde boek, zesde titel) daarvan wordt afgeweken. Volgens de hoofdregel van artikel 282 lid 1 Rv kan iedere belanghebbende een verweerschrift indienen tot de aanvang van de mondelinge behandeling en, met toestemming van de rechter, ook in de loop van de behandeling.
Artikel 801 lid 1 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat in zaken van levensonderhoud in de oproeping een termijn wordt vermeld waarbinnen een verweerschrift kan worden ingediend en dat, indien binnen die termijn geen verweerschrift wordt ingediend, een behandeling ter zitting achterwege kan blijven.
Zoals de Hoge Raad in zijn beschikking van 26 april 2013 (LJN: BZ0159) heeft overwogen, heeft de wetgever met laatstgenoemde bepaling niet bedoeld in zaken van levensonderhoud af te wijken van de algemene regel van artikel 282 lid 1 Rv dat een verweerschrift kan worden ingediend tot de aanvang van de mondelinge behandeling. Die regel geldt dus ook in het geval dat de rechter in een zaak van levensonderhoud, ondanks het niet indienen van een verweerschrift binnen de gestelde termijn, toch een mondelinge behandeling bepaalt.
Nu er door de rechtbank aanvankelijk een mondelinge behandeling was bepaald op 25 juli 2013, voor welke behandeling partijen waren opgeroepen, liep de termijn voor het indienen van een verweerschrift dus tot de aanvang daarvan. Door terug te keren op de beslissing een mondelinge behandeling te houden en door vervolgens het verzoek van de man als onweersproken toe te wijzen is de vrouw en [kind a] de mogelijkheid om tot 25 juli 2013 een verweerschrift in te dienen alsnog ontnomen. Aldus heeft de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Dit is een kennelijke juridische misslag van zodanige aard, dat het hof daarin aanleiding ziet het verzoek van de vrouw en [kind a] toe te wijzen. De werking van de bestreden beschikking zal worden geschorst als hierna te melden. Het voorgaande brengt mee dat de overige stellingen van partijen ten aanzien van de verzochte schorsing geen bespreking meer behoeven.
4.5.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
schorst de werking van de bestreden beschikking voor de duur van het geding in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. mr. A.V.T. de Bie, mr. A.R. Sturhoofd, en mr. M. Meerman-Padt in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2013.