ECLI:NL:GHAMS:2013:3893

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
10 november 2013
Zaaknummer
200.120.122/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en behoefte van de man na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, die sinds februari 2010 werkloos is en een WW-uitkering ontvangt, heeft in hoger beroep verzocht om een uitkering in zijn levensonderhoud van € 1.289,94 per maand, te vermeerderen met wettelijke indexering. De rechtbank had eerder zijn verzoek afgewezen, omdat de man onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij niet in zijn eigen behoefte kon voorzien. De vrouw, die als tandarts werkt en een eenmanszaak heeft, heeft verweer gevoerd en stelt dat zij niet over de draagkracht beschikt om de man te ondersteunen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het hof oordeelt dat de man zich voldoende heeft ingespannen om in zijn huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien, maar dat hij hier desondanks niet volledig in is geslaagd. De man heeft een huwelijksgerelateerde behoefte vastgesteld op € 2.364,- per maand, maar kan dit bedrag niet zelf verdienen. De vrouw heeft een winst uit haar onderneming, maar het hof concludeert dat zij voldoende draagkracht heeft om een uitkering van € 557,- per maand aan de man te betalen, met ingang van 1 januari 2013. De beslissing van de rechtbank om het verzoek van de man af te wijzen voor de periode vóór deze datum is bekrachtigd, omdat de man in die periode in zijn eigen behoefte kon voorzien.

De uitspraak van het hof vernietigt de eerdere beschikking voor wat betreft de alimentatieverplichting van de vrouw vanaf 1 januari 2013, en bepaalt dat de vrouw de man een uitkering van € 557,- per maand moet betalen, met onmiddellijke ingang.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling Civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 3 september 2013
Zaaknummer: 200.120.122/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 424372 / FA RK 09-2597 (JK KO)
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. C.M. Lattmann-van der Heijde te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.C. Griffioen-Wennekers te Waddinxveen,

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 16 januari 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 17 oktober 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 424372 / FA RK 09-2597 (JK KO).
1.3.
De vrouw heeft op 22 maart 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 6 mei 2013 nadere stukken ingediend. De vrouw heeft op 13 mei 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 22 mei 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Partijen zijn [in] 2000 gehuwd. Hun huwelijk is op 17 februari 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 19 augustus 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind a] [in] 2001 en [kind b] [in] 2004.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1971. Hij is alleenstaand.
Hij was van 15 september 2008 tot februari 2010 in loondienst bij [bedrijf 1].
Met ingang van februari 2010 ontvangt hij een WW-uitkering (behoudens enkele tussenperiodes). Zijn WW-uitkering bedroeg volgens de overgelegde uitkeringsspecificaties in juni 2010 € 2.428,- bruto . per vier weken, in juni 2012 € 1.465,- bruto per vier weken en in januari 2013 € 2.526,- bruto . per vier weken, exclusief vakantietoeslag.
Hij was van 16 mei 2011 tot 31 mei 2011 in loondienst bij [bedrijf 2]
Hij was met ingang van 1 oktober 2011 tot 31 mei 2012 in loondienst bij [bedrijf 3]
Aan huur en enige servicekosten betaalde hij tot 1 juli 2012 € 931,- per maand en met ingang van 1 juli 2012 € 955,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 123,- per maand.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1972. Zij vormt met de kinderen van partijen een eenoudergezin.
Zij is tandarts en heeft een eenmanszaak. Het resultaat van die eenmanszaak bedroeg in de jaren 2008, 2009 en 2010 respectievelijk € 78.767, - , € 101.200,- en € 70.006,-.
De prognose over 2011 was een resultaat van circa € 74.000,-. Volgens de op 13 mei 2013 overgelegde verklaring van 8 mei 2013 van de accountant van de vrouw zal het resultaat over 2011 naar verwachting gelijk zijn aan het resultaat over 2010.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door haar bewoonde voormalig echtelijke woning betaalt zij € 1.695,- per maand aan rente. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is in 2011 vastgesteld op € 405.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 130,- per maand.
Zij betaalt € 939,- per maand aan premie voor een lijfrente.
Zij betaalt € 390,- per maand aan premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw een uitkering in zijn levensonderhoud dient te voldoen van € 4.000,- per maand, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, afgewezen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de vrouw met ingang van 1 januari 2012 een uitkering in zijn levensonderhoud dient te voldoen van € 1.289,94 per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering, althans een zodanig bedrag met ingang van zodanige datum als het hof juist zal oordelen.
3.3.
De vrouw verzoekt de door de man aangevoerde grieven niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen en, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan de orde is het verzoek van de man tot partneralimentatie. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en heeft daarbij overwogen dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf 2010 niet meer volledig in zijn eigen behoefte kan voorzien en dat hij in staat geacht dient te worden zich een inkomen te verwerven ter hoogte van zijn inkomsten in de jaren 2008 en 2009.
Behoefte van de man
4.2.
De man betoogt dat de rechtbank zijn verzoek ten onrechte heeft afgewezen. Hij voert hiertoe aan dat hij al lange tijd een WW-uitkering ontvangt en derhalve op grond van de wet sollicitatieplichtig is. Het UWV toetst of iemand aan zijn sollicitatieplicht voldoet. Gelet op het feit dat hij deze uitkering ontvangt, waarvan hij in eerste aanleg specificaties en jaaropgaven heeft overgelegd, is de man van mening dat hij ervan uit mocht gaan dat hij voldoende had bewezen dat hij recht heeft op deze uitkering en dat hij aan zijn sollicitatieverplichting heeft voldaan. Hij heeft daarnaast ter zitting in eerste aanleg nog aangeboden nadere stukken van zijn sollicitatieactiviteiten over te leggen, welk bewijsaanbod door de rechtbank is gepasseerd. In hoger beroep heeft hij alsnog een overzicht van zijn sollicitatieactiviteiten overgelegd.
Daarnaast is het naar de mening van de man onbegrijpelijk dat de rechtbank hem in staat acht een inkomen te verwerven ter hoogte van zijn inkomen in 2008 en 2009. Hij doet al sinds 2010 zijn uiterste best om middels arbeid een inkomen te verwerven, hetgeen zeer moeilijk is gebleken. De man verwacht ook voor de toekomst dat het niet eenvoudig zal zijn om weer een baan te vinden.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Voor zover nodig stelt zij dat zij niet over draagkracht beschikt om een uitkering ten behoeve van de man te betalen.
4.3.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de behoefte van de man op grond van de door hem ter zitting van 8 november 2011 overgelegde behoeftelijst vastgesteld op € 2.324,- netto per maand.
Daartegen heeft de man geen grief gericht. In hoger beroep heeft de vrouw daartegen evenmin verweer gevoerd. In eerste aanleg heeft zij evenwel bij brief aan de rechtbank van 9 december 2011 een aantal van de door de man opgevoerde posten betwist, welke betwisting in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep ook thans aan de orde is. Van een aantal door de man opgevoerde posten voert de vrouw aan dat deze reeds in de bijstandsnorm zijn verdisconteerd. Dat kan de vrouw niet baten, reeds nu thans niet de draagkracht van de man maar zijn huwelijksgerelateerde behoefte aan de orde is. Voorts maakt de vrouw bezwaar tegen de door de man opgevoerde kosten van sport (hockey) van  € 60,- per maand, omdat deze kosten niet zien op het noodzakelijke levensonderhoud. Met deze stelling miskent de vrouw evenwel, dat bij de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de man de welstand waarin partijen plachten te leven van belang is, hetgeen betekent dat in voorkomende gevallen tot die behoefte meer behoort dan noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Tot slot betwist de vrouw de tandartskosten van € 15,- per maand, stellende dat de kosten van de mondhygiëniste gedekt worden door de ziektekostenverzekering van de man. Het hof stelt evenwel vast dat blijkens de door de man overgelegde ziektekostenpolis de man niet verzekerd is voor tandheelkundige hulp. De conclusie is dat het verweer van de vrouw tegen de behoeftelijst faalt. Het hof zal derhalve uitgaan van voornoemd bedrag van € 2.324,- netto per maand. Over 2013 indexeert het hof dit bedrag tot € 2.364,- per maand.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of de man in staat is zelf in zijn behoefte te voorzien.
Het hof overweegt hiertoe als volgt. De man is in februari 2010 werkloos geraakt en ontving met ingang van die datum een WW-uitkering. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat de man verwijtbaar werkloos is geraakt, zoals door de vrouw is gesteld. De man is met uitzondering van een periode van twee weken medio 2011 en van zes maanden met ingang van oktober 2011 werkloos gebleven en ontvangt thans nog steeds een WW-uitkering. Daaruit leidt het hof af dat hij door het UWV niet als verwijtbaar werkloos wordt beschouwd. In hoger beroep heeft de man een uitgebreid overzicht overgelegd met betrekking tot zijn sollicitatieactiviteiten over de periode van 2010 tot heden. De vrouw heeft deze stukken op verschillende punten betwist, zij is onder meer van mening dat de man niet op passende functies solliciteert.
Het hof is, anders dan de vrouw, van oordeel dat de man, op grond van de door hem overgelegde stukken en bezien in samenhang met het feit hij gedurende een lange periode een WW-uitkering heeft ontvangen en begeleid wordt door een werkcoach van het UWV, zijn sollicitatieactiviteiten voldoende heeft onderbouwd. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de man extra (zwarte) inkomsten heeft, gaat het hof aan deze stelling voorbij, nu zij deze stelling, tegenover de betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd.
Al met al is het hof van oordeel dat de man zich voldoende heeft ingespannen om in zijn huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien, maar dat hij hier desondanks niet volledig in is geslaagd. De man heeft derhalve behoefte aan een (aanvullende) uitkering tot zijn levensonderhoud.
Bij het vaststellen van de aanvullende behoefte van de man gaat het hof in 2012 uit van een fiscaal inkomen van in totaal € 36.389,-, zoals blijkt uit zijn aangifte inkomstenbelasting over dat jaar. Daarbij zal het hof, conform deze door de man overgelegde aangifte, ervan uitgaan dat hij in aanmerking komt voor heffingskortingen tot een totaal van € 6.629,- (de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande ouderkorting).
In 2013 ontvangt de man tot nu toe uitsluitend een WW-uitkering van € 2.526,- bruto per vier weken, exclusief vakantietoeslag. Dit betekent dat de man in 2013 niet in aanmerking komt voor de arbeidskorting of de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Op grond van het voorgaande kon de man in 2012 volledig in zijn huwelijksgerelateerde behoefte voorzien. Zijn alimentatieverzoek zal dan ook worden afgewezen, voor zover het op deze periode betrekking heeft. Met ingang van 1 januari 2013 heeft de man een aanvullende behoefte van € 557,- bruto per maand.
Draagkracht van de vrouw
4.5.
Voorts is de draagkracht van de vrouw aan de orde.
Uit de jaarstukken van haar onderneming over 2010 blijkt dat de winst in dat jaar € 70.006,- bedroeg, waar nog de kosten van het privé gebruik van de auto van € 5.625,- en de beperkt aftrekbare kosten van € 608,- bij opgeteld dienen te worden, zodat het uiteindelijke resultaat € 76.239,- bedroeg. De vrouw heeft de jaarcijfers over 2011 en 2012 niet overgelegd. Uit overgelegde verklaringen van haar accountant blijkt dat de winst over 2011 ongeveer gelijk is geweest aan de winst in 2010. Ter zitting in hoger beroep is aannemelijk geworden dat de winst over 2012 eveneens ongeveer gelijk is gebleven. Nu aldus in de jaren 2011 en 2012 geen van 2010 (sterk) afwijkende resultaten zijn behaald zal het hof bij het vaststellen van de draagkracht van de vrouw uitgaan van voornoemde winst over 2010.
Voorts houdt het hof rekening met de helft van het eigenwoningforfait en met het feit dat slechts de helft van de hypotheekrente fiscaal aftrekbaar is voor de vrouw.
Daarnaast houdt het hof rekening met het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen van € 500,- per maand, zoals in het verleden tussen partijen is afgesproken. De vrouw heeft haar ter zitting in hoger beroep voor het eerst betrokken stelling dat rekening zou moeten worden gehouden met een bedrag van € 566,- onvoldoende gemotiveerd. Het hof tekent daarbij overigens aan dat, ook indien van laatstgenoemd bedrag zou worden uitgegaan, de vrouw voldoende draagkracht heeft voor na te noemen bijdrage.
Voor het overige gaat het hof bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw uit van de feiten en omstandigheden zoals vermeld onder 2.4.
4.6.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud van de man met ingang van 1 januari 2013 van € 557,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Voor de daarvoor liggende periode dient het verzoek te worden afgewezen, nu de man toen in zijn eigen behoefte kon voorzien.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover het verzoek van de man om een uitkering tot zijn levensonderhoud is afgewezen over de periode vanaf 1 januari 2013, en in zoverre opnieuw rechtdoende;
bepaalt de door de vrouw aan de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de man met ingang van 1 januari 2013 op € 557,- (VIJFHONDERD ZEVENENVIJFTIG EURO) per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wigleven, mr. A.V.T. de Bie en mr. M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer op 3 september 2013.