In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in een kort geding, waarin een concurrentiebeding tussen vennoten van een vennootschap onder firma (vof) aan de orde is. De appellante, een van de vennoten, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de voorzieningenrechter die het concurrentiebeding heeft geschorst. De zaak is ontstaan na de opzegging van de vof door de andere vennoot, de geïntimeerde, die zijn eenmanszaak had ingeschreven en de samenwerking met de appellante wilde beëindigen. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat de belangen van de geïntimeerde bij schorsing van het concurrentiebeding zwaarder wogen dan die van de appellante bij handhaving van het beding.
De appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de voorzieningenrechter de artikelen 6:2 BW en 6:248 BW onjuist heeft toegepast en dat de belangenafweging onvoldoende gemotiveerd was. Het hof heeft echter geoordeeld dat de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat de geïntimeerde belang had bij de schorsing van het beding, gezien zijn moeilijkheden om werk te vinden en zijn financiële situatie. Het hof heeft de grieven van de appellante verworpen en geconcludeerd dat de belangen van de geïntimeerde zwaarder wegen, waardoor de schorsing van het concurrentiebeding gerechtvaardigd is.
Daarnaast heeft het hof de vorderingen van de appellante tot afgifte van administratieve bescheiden afgewezen, omdat niet was gebleken dat de geïntimeerde tekort was geschoten in zijn verplichtingen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de appellante in de proceskosten veroordeeld.