ECLI:NL:GHAMS:2013:3814

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
6 november 2013
Zaaknummer
200.104.417/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderschapsonderzoek en zorgregeling voor minderjarige in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep betreffende de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van een vierjarige minderjarige, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De man en de vrouw, die de ouders van [de minderjarige] zijn, waren in een juridische strijd verwikkeld over de opvoeding en verzorging van hun kind. Het hof verwijst naar een eerdere tussenbeschikking van 26 februari 2013, waarin een ouderschapsonderzoek was gelast, uitgevoerd door drs. I.G.R. Henar. Dit onderzoek was noodzakelijk naar aanleiding van klachten van de vrouw over een eerder rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. Tijdens de mondelinge behandeling op 2 september 2013, waar de vrouw niet verscheen, werd het verzoek van de vrouw om alleen het gezag over [de minderjarige] te krijgen, door de man betwist. Het hof oordeelde dat het verzoek van de vrouw niet in behandeling kon worden genomen, omdat dit in strijd was met de goede procesorde.

Het hof heeft de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man vastgesteld, omdat hij daar al geruime tijd woont en goed functioneert in zijn omgeving. De deskundige had geadviseerd dat de ouders intensieve begeleiding moesten zoeken om hun communicatie te verbeteren, maar het hof oordeelde dat het ouderschapsonderzoek conform de eisen was uitgevoerd. De deskundige had geen aanvullend onderzoek naar [de minderjarige] zelf gedaan, wat de vrouw betwistte, maar het hof vond dit niet noodzakelijk. De Raad had in zijn rapportage geen signalen van problemen bij [de minderjarige] gevonden, wat het hof bevestigde.

De zorgregeling werd vastgesteld op basis van de adviezen van de deskundige en de Raad, waarbij de vrouw en [de minderjarige] om de week van vrijdagmiddag tot maandagochtend en op woensdagmiddag omgang met elkaar hebben. De kosten van het ouderschapsonderzoek werden gelijkelijk verdeeld tussen de ouders. De beschikking werd openbaar uitgesproken op 29 oktober 2013, waarbij het hof de eerdere beschikking gedeeltelijk vernietigde en de zorgregeling definitief vaststelde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 29 oktober 2013
Zaaknummer: 200.104.417/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 133519/FA RK 11-1057
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te [b],
appellante,
advocaat: mr. H.F.M. Struycken te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te [a],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.P.J.L. Appelman te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna de man respectievelijk de vrouw genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 26 februari 2013. Bij die beschikking is, voor zover thans van belang, een deskundigen-onderzoek gelast in de vorm van een zogeheten ouderschapsonderzoek, met benoeming van drs. I.G.R. Henar tot deskundige.
1.3.
Ter griffie van dit hof is op 6 juni 2013 binnengekomen een brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) met als bijlage een gerectificeerd raadsrapport naar aanleiding van door de vrouw ingediende - en ten dele gegrond verklaarde - klachten tegen het rapport van de Raad van 9 oktober 2012.
1.4.
De man heeft op 23 augustus 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
Ter griffie van dit hof is op 28 augustus 2013 binnengekomen het deskundigenbericht van de deskundige.
1.6.
De vrouw heeft bij brief van 27 augustus 2013 commentaar op het deskundigenbericht ingediend. De man heeft daar bij brief van 29 augustus 2013 op gereageerd.
1.7.
De mondelinge behandeling is op 2 september 2013 voortgezet.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de advocaat van de vrouw;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw A. Hogendorp, vertegenwoordiger van de Raad.
1.9.
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.Verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1.
Ter zitting in hoger beroep van 2 september 2013 heeft de vrouw bij monde van haar advocaat verzocht haar alleen te belasten met het gezag over [de minderjarige], het thans vierjarige kind van partijen. De man heeft tegen deze gang van zaken bezwaar gemaakt.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt de in beginsel strakke regel dat een partij, behoudens ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij, geen nieuw verzoek mag indienen na de door de wet daartoe aangewezen gelegenheid, zijnde in het onderhavige geval het beroepschrift. Nu de man zich heeft verzet tegen het in dit stadium nog doen van voormeld verzoek, ziet het hof in het onderhavige geval geen aanleiding om een uitzondering op voornoemde hoofdregel te aanvaarden. Daar komt nog bij dat de man terecht heeft betoogd dat door indiening van dit verzoek in dit stadium van de procedure hij niet meer adequaat heeft kunnen reageren op het verzoek. Het hof zal het verzoek van de vrouw derhalve, wegens strijd met de goede procesorde, niet in behandeling nemen.
2.2.
Aan de orde zijn de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de zorgregeling tussen [de minderjarige] en de ouder bij wie hij niet zijn hoofdverblijfplaats heeft.
2.3.
De Raad heeft op verzoek van het hof onderzoek verricht naar de vragen of een wijziging van de hoofdverblijfplaats en een wijziging van de omgangsregeling, conform het verzoek van de vrouw, in het belang zijn van [de minderjarige]. Ter zitting in hoger beroep van 2 september 2013 heeft de Raad zijn – gerectificeerde – advies van 9 oktober 2012 gehandhaafd, met dien verstande dat hij zich wat betreft de invulling van de zorgregeling tussen [de minderjarige] en de vrouw, nu [de minderjarige] inmiddels naar school gaat, aansluit bij de – hierna in het kort weergegeven - adviezen van de deskundige.
De Raad had in zijn rapport van 9 oktober 2012, kort gezegd, geadviseerd het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar te bepalen, af te wijzen om de continuïteit en structuur in het leven van [de minderjarige] te waarborgen. Voorts heeft de Raad geadviseerd om de door de rechtbank bepaalde voorlopige omgangsregeling tussen de vrouw en [de minderjarige] te handhaven totdat [de minderjarige] vier jaar wordt.
2.4.
Partijen hebben na het onderzoek van de Raad door middel van een ouderschapsonderzoek getracht tot overeenstemming te komen over de hoofdverblijfplaats van en de zorgregeling ten behoeve van [de minderjarige].
De deskundige heeft in haar rapport geconcludeerd dat het de ouders ondanks hun beider inzet niet is gelukt om de onderlinge communicatie te verbeteren en tot een voor hen beiden aanvaardbare oplossing te komen. Hoewel [de minderjarige] zich tot nu toe leeftijdsadequaat lijkt te ontwikkelen, vormt de strijd tussen de ouders een risico voor zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. De deskundige is van oordeel dat er voor [de minderjarige] iemand moet zijn die de ouderlijke verantwoordelijkheid voorlopig overneemt, bijvoorbeeld door middel van een kinderbeschermingsmaatregel of benoeming van een bijzonder curator.
Gezien het feit dat [de minderjarige] al geruime tijd bij de man woont en daar de crèche bezoekt, daar vriendjes heeft en die omgeving voor hem bekend is, lijkt op dit moment plaatsing op de basisschool in [a] de meest natuurlijke volgende stap, aldus de deskundige. Dit betekent echter niet dat de omgang tussen [de minderjarige] en de vrouw beperkt dient te worden. De nieuwe regeling zou er bijvoorbeeld als volgt uit kunnen zien: [de minderjarige] is om de week het weekend bij de vrouw, waarbij de vrouw hem vrijdag uit school haalt en de man hem op zondag voor het avondeten bij de vrouw ophaalt. Zodra [de minderjarige] gewend is aan de nieuwe school en het nieuwe ritme zou de vrouw hem ook op maandagochtend naar school in [a] kunnen brengen. Een volgende stap zou kunnen zijn dat [de minderjarige] om de week, in de week waarin hij niet in het weekend bij de vrouw is, van woensdag uit school tot donderdagochtend bij de vrouw is waarbij de vrouw hem uit school ophaalt en naar school terugbrengt. De schoolvakanties zouden gelijkelijk tussen de ouders kunnen worden verdeeld.
De deskundige acht het in het belang van [de minderjarige] dat zijn ouders op korte termijn intensieve begeleiding zoeken, bijvoorbeeld bij het Lorentzhuis in Haarlem.
2.5.
De vrouw is van mening dat de deskundige niet aan de onderzoeksopdracht van het hof heeft voldaan door niet in de eerste plaats [de minderjarige] zelf in haar onderzoek te betrekken. De deskundige is alleen afgegaan op verklaringen van partijen, maar heeft geen onderzoek gedaan naar het ontstaan van hun problemen. Om alsnog het perspectief van [de minderjarige] in beeld te krijgen verzoekt de vrouw aanvullend onderzoek te laten verrichten en kinder- en jeugdpsychiater E.M. Thiel-Pool te horen evenals een deskundige zoals dr. M.F. Delfos, biopsycholoog.
2.6.
De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard het eens te zijn met de conclusie van de deskundige. Nader onderzoek acht hij dan ook niet nodig, maar als het hof daartoe besluit, verzoekt hij de deskundige te horen.
2.7.
Het hof is van oordeel dat het ouderschapsonderzoek is uitgevoerd conform de eisen die het hof aan dat onderzoek heeft gesteld. Anders dan de vrouw kennelijk meent, vormt feitenverificatie of het terugblikken op het verleden bij een ouderschapsonderzoek geen doel op zichzelf. Doel van een ouderschaps-onderzoek is immers niet waarheidsvinding, maar partijen aan de hand van mediationtechnieken gezamenlijk te laten komen tot een voor beiden aanvaardbare regeling door een heroriëntatie op het ouderschap.
Met de vrouw constateert het hof dat de interactie tussen [de minderjarige] en zijn ouders door de deskundige niet is onderzocht. Naar het oordeel van het hof heeft de deskundige van het horen van [de minderjarige] in redelijkheid kunnen afzien. Bij de afweging van het belang van het onderzoek aan de ene kant en het belang van [de minderjarige] aan de andere kant speelt niet alleen de jonge leeftijd van [de minderjarige] een rol, maar ook het gegeven dat een dergelijk onderzoek belastend kan zijn voor een kind. Bovendien geeft het dossier geen aanleiding te veronderstellen dat het niet goed gaat met [de minderjarige]. Het probleem zit bij de ouders, niet bij [de minderjarige]. De Raad heeft [de minderjarige] tweemaal gezien in het kader van zijn onderzoek dat tot het rapport van 9 oktober 2012 heeft geleid. Voorts heeft de Raad de huisarts en het toenmalig kinderdagverblijf van [de minderjarige] als informant benaderd. Bij de stukken bevinden zich verder observaties van de crèche van [de minderjarige]. Al deze stukken stonden ter beschikking van de deskundige. Geen van deze stukken maakt melding van kindsignalen bij [de minderjarige]. [de minderjarige] wordt omschreven als een vrolijk kind dat zich op alle gebieden goed ontwikkelt.
Naar het oordeel van het hof heeft de deskundige in haar rapport genoegzaam antwoord gegeven op de door het hof gestelde vragen. Het hof ziet derhalve voor het verrichten van aanvullend onderzoek (in de vorm van een psychiatrisch of multidisciplinair onderzoek waarbij [de minderjarige] wordt betrokken) geen aanleiding.
2.8.
Evenmin ziet het hof aanleiding om kinder- en jeugdpsychiater E.M. Thiel-Pool en/of een biopsycholoog als dr. M.F. Delfos te horen in aanvulling op de rapporten van de Raad en de deskundige. Het onderzoek van de Raad is verricht door een orthopedagoog met consultatie van een gedragsdeskundige. De deskundige is mediator en psycholoog. Het hof acht zich aan de hand van deze rapporten voldoende voorgelicht om een beslissing te nemen over de voorliggende geschilpunten.
2.9.
Uit de beide rapporten blijkt dat het goed gaat met [de minderjarige]. Hij heeft met zowel zijn vader als zijn moeder een goede band. Beide ouders zijn betrokken bij [de minderjarige] en zij zijn allebei dan ook geschikte opvoeders voor [de minderjarige]. Daarin valt dus geen aanwijzing te vinden voor het antwoord op de vraag bij wie de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] dient te worden bepaald. Voor de beantwoording van die vraag vormen de belangen van [de minderjarige] evenwel een eerste overweging. Sinds [de minderjarige] vier maanden oud is, verblijft hij bij de man in [a]. Hij bezocht daar de crèche, gaat daar nu naar school en heeft er vriendjes. Hij is gewend aan deze omgeving en hij gedijt daar goed. Nu er geen enkele contra-indicatie is dat [de minderjarige] het niet goed heeft bij de man, acht het hof het niet in [de minderjarige]’s belang deze structuur en continuïteit te doorbreken, niettegenstaande het gegeven dat ook de vrouw een goede opvoeder is. Het hof zal de definitieve verblijfplaats van [de minderjarige] derhalve bij de man bepalen.
2.10.
Nu de definitieve hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] vaststaat en hij onlangs vier jaar oud is geworden, zal het hof tevens een definitieve zorgregeling tussen [de minderjarige] en de vrouw vaststellen. Aangezien de voorlopige zorgregeling in verband met de schoolgang van [de minderjarige] in ieder geval niet meer voldoet en het hof voldoende duidelijkheid heeft, is het, zoals ter zitting besproken, niet nodig de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank Alkmaar die bij de bestreden beschikking de behandeling van de zaak wat betreft de definitieve zorgregeling pro forma heeft aangehouden.
2.11.
[de minderjarige] en de vrouw hebben tot op heden omgang met elkaar volgens de door de rechtbank bepaalde voorlopige omgangsregeling waarbij [de minderjarige] bij de vrouw is de ene week van maandag 8.30 uur tot dinsdag 19.00 uur (waarbij de vrouw [de minderjarige] op maandag bij de man ophaalt en op dinsdag bij de man terug brengt) en de andere week van zondag 10.00 uur tot dinsdag 19.00 uur (waarbij de man [de minderjarige] op zondag bij de vrouw brengt en de vrouw [de minderjarige] op dinsdag bij de man terug brengt).
De vrouw heeft verzocht een uitgebreidere zorgregeling vast te stellen, namelijk een regeling waarbij [de minderjarige] de ene week bij haar is van vrijdag 8.30 uur (gebracht door de man) tot dinsdag 19.00 uur (gebracht door de vrouw) en de andere week van maandag 8.30 uur (gebracht door de man) tot dinsdag 19.00 uur (gebracht door de vrouw).
2.12.
In verband met de schoolgang van [de minderjarige] wenst de man dat er een omgangsregeling om het weekend wordt bepaald in die zin dat de man [de minderjarige] op vrijdagmiddag uit school naar de vrouw brengt en de vrouw [de minderjarige] zondagmiddag voor het avondeten terugbrengt. De man vindt het geen goed idee om de vrouw op termijn [de minderjarige] op maandag naar school te laten brengen; dan zou [de minderjarige] erg vroeg moeten opstaan. Ook een woensdagmiddagregeling acht de man te onrustig voor [de minderjarige], opnieuw vanwege de afstand tussen [a] en [b], maar ook omdat het onhandig is in verband met bijvoorbeeld zwemles.
2.13.
In zijn rapport van 9 oktober 2012 concludeert de Raad dat een zorgregeling waarbij [de minderjarige] ruimte krijgt om een goede relatie met zowel de man als de vrouw op te bouwen het meest tegemoet aan zijn belangen. De deskundige is van oordeel dat het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man niet betekent dat de omgang met de vrouw beperkt zou moeten worden; in de huidige regeling rijdt de vrouw ook met [de minderjarige] op en neer tussen [a] en [b]. Duidelijk is dat de omgang tussen [de minderjarige] en zijn moeder goed verloopt en dat een substantiële regeling, waarin wel rekening wordt gehouden met de schoolgang van [de minderjarige], dan ook in zijn belang is. De door de deskundige geadviseerde omgangsregeling komt het hof het meest in het belang van [de minderjarige] voor, met dien verstande dat het hof zal bepalen dat de vrouw [de minderjarige] meteen al eens per twee weken van vrijdagmiddag tot maandagochtend bij zich heeft in die zin dat zij [de minderjarige] ophaalt van school en maandag terugbrengt naar school, dus zonder opbouw van eerst tot de zondagmiddag naar later tot de maandagochtend. Hetzelfde geldt ten aanzien van de woensdagmiddag eens per twee weken. Een substantiële zorgregeling met zijn moeder is zoals gezegd in het belang van [de minderjarige], nu hij een hechte band met haar heeft. Daarom hecht het hof aan het bezwaar van de man dat [de minderjarige] te vermoeid zou kunnen raken minder gewicht. Partijen zijn het er voorts over eens dat de feestdagen en vakanties bij helfte zullen worden gedeeld, zodat het hof aldus zal bepalen.
2.14.
Bij de tussenbeschikking van 26 februari 2013 heeft het hof overwogen dat het voorshands van oordeel is dat partijen ieder de helft van de kosten van het ouderschapsonderzoek dienden te dragen. Het hof ziet thans geen aanleiding ten aanzien van de betreffende kosten anders te beslissen.
Nu de vrouw met een toevoeging procedeert en het door haar te betalen deel van het voorschot voorlopig in debet is gesteld, dienen in zoverre de door haar te betalen deskundigenkosten ingevolge artikel 289 Rv in verbinding met 244 lid 2 Rv aan de griffier te worden betaald, zoals hierna in het dictum bepaald.
2.15.
Het hof ziet voorts onvoldoende aanleiding om de vrouw in de (overige) kosten van de procedure te veroordelen, zoals door de man is verzocht. Dit verzoek zal worden afgewezen.
2.16.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarin is bepaald dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de man heeft;
vernietigt de beschikking waarvan beroep met betrekking tot de daarin vastgestelde (voorlopige) zorgregeling tussen de vrouw en [de minderjarige] en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt in het kader van een (definitieve) zorgregeling dat de vrouw en [de minderjarige] omgang met elkaar zullen hebben:
  • eens per twee weken van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend vóór school, waarbij de vrouw [de minderjarige] ophaalt van en terugbrengt naar zijn school in [a];
  • eens per twee weken op woensdagmiddag uit school tot donderdagochtend vóór school, in de week die aansluit op het weekend waarin [de minderjarige] bij de vrouw is geweest, waarbij de vrouw [de minderjarige] ophaalt van en terugbrengt naar zijn school in [a];
  • gedurende de helft van de feestdagen en vakanties;
stelt de kosten van het deskundigenonderzoek vast op € 5.485,32 (VIJFDUIZEND VIERHONDERD VIJFENTACHTIG EURO EN TWEEËNDERTIG EUROCENT) en veroordeelt de man en de vrouw ieder tot betaling van een bedrag van € 2.742,66, (TWEEDUIZEND ZEVENHONDERD TWEEËNVEERTIG EURO EN ZESENZESTIG EUROCENT) met bepaling dat de vrouw haar deel voldoet aan de griffier door overmaking van dat bedrag op het rekeningnummer 56.99.90.505 van het gerechtshof Amsterdam onder vermelding van 8051 F 200.104.417/01;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.V.T. de Bie en mr. M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2013.