Het hof overweegt als volgt. Ten tijde van de eerste machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige a] bestonden er grote zorgen omtrent de situatie bij de moeder thuis. [minderjarige a] is sinds augustus 2007 uit huis geplaatst in het pleeggezin van een tante van de moeder waar zij sindsdien verblijft. Verder is gebleken dat [minderjarige a] veilig gehecht is in het pleeggezin, dat het goed gaat met haar en dat zij zich positief ontwikkelt. Het hof is dan ook van oordeel dat het toekomstperspectief van [minderjarige a] in het pleeggezin ligt. [minderjarige b], [minderjarige c] en [minderjarige d] verblijven, nadat zij eveneens uit huis waren geplaatst, sinds geruime tijd weer bij de moeder. Deze kinderen en [minderjarige e] staan thans niet (meer) onder toezicht. Uit de stukken komt naar voren dat er bij de hulpverlening, die in het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige a] betrokken is bij het gezin, evenwel nog zorgen bestaan met betrekking tot de opvoedsituatie bij, en de pedagogische vaardigheden en financiën van, de moeder. etHetGebleken is dat de moeder zich weliswaar tot voor kort heeft verzet tegen de plaatsing van [minderjarige a] in het pleeggezin, maar dat zij zich daar thans bij heeft neergelegd. De moeder heeft in dit verband ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing van [minderjarige a] niet meer wil aanvechten, dat [minderjarige a] rustig moet opgroeien in het pleeggezin en dat [minderjarige a] dit zal begrijpen wanneer zij ouder is. Zowel WSJ, als de pleegmoeder heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat de moeder tot op heden meewerkt bij de uitoefening van het gezag en uit de stukken blijkt evenmin dat sprake is geweest van praktische belemmeringen voor de opvoeding en verzorging van [minderjarige a] doordat de moeder het gezag uitoefent. Het hof overweegt dat de uitzonderingspositie van [minderjarige a], die zij heeft doordat zij als enige van de kinderen in een pleeggezin opgroeit, door een ontheffing van het gezag over haar, zou worden benadrukt, hetgeen het hof niet in haar belang acht. Het hof vindt het namelijk aannemelijk dat, zoals de moeder ook heeft gesteld, een dergelijke benadrukking van de uitzonderingspositie een vruchtbare samenwerking tussen de moeder en een voogdijinstelling zou frustreren, terwijl behoud van het gezag de moeder een extra stimulans geeft om samen met een gezinsvoogd afspraken te maken - bijvoorbeeld over de weekendbezoeken van [minderjarige a] - die in het belang van [minderjarige a] zijn. Het hof is voorts van oordeel dat de Raad onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat, en op welke wijze, een ontheffing van de moeder van het gezag over [minderjarige a] thans concreet zou kunnen bijdragen aan een positieve ontwikkeling van [minderjarige a]. Nu ook niet is gebleken dat de gezagsuitoefening door de moeder praktische belemmeringen veroorzaakt bij de opvoeding en verzorging van [minderjarige a], kan worden volstaan met de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing om de behartiging van de belangen van [minderjarige a] te waarborgen. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de moeder inmiddels duurzaam bereid is om [minderjarige a] in het pleeggezin te laten opgroeien, zodat de jaarlijkse verlengingen van deze maatregelen geen verdere belasting voor [minderjarige a] hoeven te vormen. De conclusie op grond van het voorgaande is dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat het belang van [minderjarige a] het meest is gediend met een afwijzing van het inleidend verzoek van de Raad en de bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd.
Het hof overweegt ten overvloede dat, indien de moeder in de toekomst opnieuw onduidelijkheid schept over het toekomstperspectief van [minderjarige a], dat bij pleegouders ligt, een andersluidend oordeel niet ondenkbaar is.