ECLI:NL:GHAMS:2013:3793

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
5 november 2013
Zaaknummer
200.124.965/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van gezag over minderjarige in het kader van jeugdzorg en de belangen van het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar dochter [minderjarige a]. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om de moeder te ontheffen van het gezag, maar de rechtbank Amsterdam had dit verzoek afgewezen. De Raad stelde dat de moeder ongeschikt was om haar zorgplicht te vervullen, terwijl de moeder betoogde dat zij in staat was om voor haar kinderen te zorgen en dat de rechtbank het belang van [minderjarige a] niet goed had gewogen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waaronder de langdurige ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [minderjarige a] in een pleeggezin. Het hof oordeelde dat de moeder zich inmiddels had neergelegd bij de situatie en dat het belang van [minderjarige a] het meest gediend was met behoud van het gezag door de moeder. Het hof concludeerde dat de Raad niet voldoende had aangetoond dat een ontheffing van het gezag zou bijdragen aan de positieve ontwikkeling van [minderjarige a]. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de huidige maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voldoende waren om de belangen van [minderjarige a] te waarborgen. Het hof bekrachtigde daarom de bestreden beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 29 oktober 2013
Zaaknummer: 200.124.965/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/528334 / FA RK 12-8535
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
appellant,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. F. Verkerk te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de Raad en de moeder genoemd.
1.2.
De Raad is op 8 april 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 februari 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/528334 / FA RK 12-8535.
1.3.
De moeder heeft op 3 juni 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaak is op 22 juli 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de heer O. Ente, vertegenwoordiger van de Raad;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw J. van der Hoek en mevrouw A. Wensink, beiden vertegenwoordigers van William Schrikker Jeugdbescherming (hierna: WSJ);
- mevrouw […] en de heer […] (hierna afzonderlijk respectievelijk: de pleegmoeder en de pleegvader, en tezamen: de pleegouders);
- mevrouw U.O. Druivendal, maatschappelijk werkster.

2.De feiten

2.1.
Uit de relatie van de moeder en […] (hierna: de vader) is geboren […] (hierna: [minderjarige a]) [in] 2004. [minderjarige a] heeft een broer, […] (hierna: [minderjarige b]), geboren [in] 2002, en twee halfzusters, […] (hierna: [minderjarige c]), geboren [in] 1999, en […] (hierna: [minderjarige d]), geboren [in] 2008. [in] 2013 is uit de moeder geboren, [minderjarige e].
2.2.
Bij beschikking van 20 februari 2006 van de rechtbank Amsterdam is [minderjarige a] onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling nadien telkens is verlengd, laatstelijk tot 30 november 2013. [minderjarige a] is in het kader van de ondertoezichtstelling uit huis geplaatst. Zij verblijft sinds augustus 2007 in het netwerkpleeggezin van de pleegouders, te weten bij een tante van de moeder.
2.3.
Bij beschikking van 20 februari 2006 van de rechtbank Amsterdam zijn [minderjarige c] en [minderjarige b] onder toezicht gesteld en in dat kader uit huis geplaatst. Zij verblijven sinds 1 juni 2011 weer bij de moeder. [minderjarige d], die vanaf haar geboorte onder toezicht was gesteld en uit huis was geplaatst, verblijft sinds 1 april 2010 bij de moeder. Bij beschikking van 16 mei 2013 van de rechtbank Amsterdam is het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige b] en [minderjarige d] met ingang van 30 mei 2013 afgewezen. De ondertoezichtstelling van [minderjarige c] is met ingang van 30 mei 2013 verlengd voor de duur van drie maanden.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de Raad, om de moeder te ontheffen, subsidiair gedwongen te ontheffen, van het gezag over [minderjarige a] en Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (hierna: BJAA) tot voogd te benoemen, uit te voeren door WSJ, afgewezen.
3.2.
De Raad verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
3.3.
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de vraag of de rechtbank terecht en op goede gronden het verzoek van de Raad, tot ontheffing van het gezag van de moeder over [minderjarige a], heeft afgewezen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (BW) kan, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. In het geval een ouder zich verzet tegen de ontheffing kan op grond van artikel 1:268 lid 1 jo lid 2 sub a BW ontheffing worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel, door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.2.
De Raad stelt dat het verzoek van de Raad ten onrechte door de rechtbank is afgewezen en dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het belang van [minderjarige a], zodat de rechtbank niet heeft gehandeld naar het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Uit de beschikkingen die tot op heden door de rechtbank en dit hof zijn gegeven in deze zaak, blijkt volgens de Raad dat [minderjarige a] niet terug kan naar de moeder en dat er duidelijkheid dient te komen omtrent de gezagssituatie. De rechtbank heeft volgens de Raad ten onrechte belang gehecht aan de omstandigheid dat de situatie van de moeder is verbeterd en dat de andere drie kinderen weer bij haar wonen, omdat [minderjarige a]’s belang afzonderlijk moet worden bezien. Voorts staat de omstandigheid dat de moeder zich niet meer verzet tegen de plaatsing van [minderjarige a] in het pleeggezin niet (zonder meer) in de weg aan gedwongen ontheffing van het gezag. Daarbij betwijfelt de Raad of de moeder haar verzet tegen de uithuisplaatsing van [minderjarige a] definitief heeft laten varen. De Raad wijst er op dat WSJ, nog steeds grote zorgen heeft over de opvoedsituatie bij de moeder en dat de moeder voor onrust bij [minderjarige a] lijkt te zorgen omdat de bezoekregeling niet consequent door de moeder wordt nagekomen. [minderjarige a] is veilig gehecht in het pleeggezin, zodat terugplaatsing een negatieve invloed zal hebben op het vertrouwen van [minderjarige a] in de mensen om haar heen en een ontheffing van het gezag van de moeder onderstreept het belang van continuïteit van de plaatsing, aldus de Raad. Ter zitting in hoger beroep heeft WSJ verklaard zich achter de standpunten van de Raad te scharen.
4.3.
De moeder is van mening dat niet gebleken is dat zij ongeschikt of onmachtig is om het gezag over [minderjarige a] uit te oefenen. De Raad ontkent volgens haar niet dat zij de benodigde kwaliteiten als moeder bezit. De moeder is verder van mening dat de rechtbank het belang van [minderjarige a] wel degelijk en op juiste wijze in haar overwegingen heeft betrokken. De moeder stelt dat zij zich niet meer zal verzetten tegen verzoeken tot verlenging van de uithuisplaatsing, zodat [minderjarige a] niet belast zal worden met onzekerheid over waar zij in de toekomst zal wonen. De communicatie met de pleegmoeder gaat volgens de moeder beter en de samenwerking met de gezinsvoogd gaat goed. De moeder stelt dat het belangrijk is dat de omgangsregeling in stand blijft, dat zij nauw betrokken blijft bij [minderjarige a] en dat zij inspraak heeft in beslissingen over [minderjarige a]. Verder acht de moeder het niet in het belang van [minderjarige a] wanneer zij ten opzichte van haar thuiswonende broer en zussen door een ontheffing van het gezag nog verder in een uitzonderingspositie geplaatst zou worden. Zij stelt verder dat de eerdere uitspraken waar de Raad op wijst de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van [minderjarige a] betroffen. Bij de beoordeling daarvan geldt een ander toetsingskader dan in het geval van een ontheffing van het gezag, aldus de moeder.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Ten tijde van de eerste machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige a] bestonden er grote zorgen omtrent de situatie bij de moeder thuis. [minderjarige a] is sinds augustus 2007 uit huis geplaatst in het pleeggezin van een tante van de moeder waar zij sindsdien verblijft. Verder is gebleken dat [minderjarige a] veilig gehecht is in het pleeggezin, dat het goed gaat met haar en dat zij zich positief ontwikkelt. Het hof is dan ook van oordeel dat het toekomstperspectief van [minderjarige a] in het pleeggezin ligt. [minderjarige b], [minderjarige c] en [minderjarige d] verblijven, nadat zij eveneens uit huis waren geplaatst, sinds geruime tijd weer bij de moeder. Deze kinderen en [minderjarige e] staan thans niet (meer) onder toezicht. Uit de stukken komt naar voren dat er bij de hulpverlening, die in het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige a] betrokken is bij het gezin, evenwel nog zorgen bestaan met betrekking tot de opvoedsituatie bij, en de pedagogische vaardigheden en financiën van, de moeder. etHetGebleken is dat de moeder zich weliswaar tot voor kort heeft verzet tegen de plaatsing van [minderjarige a] in het pleeggezin, maar dat zij zich daar thans bij heeft neergelegd. De moeder heeft in dit verband ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing van [minderjarige a] niet meer wil aanvechten, dat [minderjarige a] rustig moet opgroeien in het pleeggezin en dat [minderjarige a] dit zal begrijpen wanneer zij ouder is. Zowel WSJ, als de pleegmoeder heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat de moeder tot op heden meewerkt bij de uitoefening van het gezag en uit de stukken blijkt evenmin dat sprake is geweest van praktische belemmeringen voor de opvoeding en verzorging van [minderjarige a] doordat de moeder het gezag uitoefent. Het hof overweegt dat de uitzonderingspositie van [minderjarige a], die zij heeft doordat zij als enige van de kinderen in een pleeggezin opgroeit, door een ontheffing van het gezag over haar, zou worden benadrukt, hetgeen het hof niet in haar belang acht. Het hof vindt het namelijk aannemelijk dat, zoals de moeder ook heeft gesteld, een dergelijke benadrukking van de uitzonderingspositie een vruchtbare samenwerking tussen de moeder en een voogdijinstelling zou frustreren, terwijl behoud van het gezag de moeder een extra stimulans geeft om samen met een gezinsvoogd afspraken te maken - bijvoorbeeld over de weekendbezoeken van [minderjarige a] - die in het belang van [minderjarige a] zijn. Het hof is voorts van oordeel dat de Raad onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat, en op welke wijze, een ontheffing van de moeder van het gezag over [minderjarige a] thans concreet zou kunnen bijdragen aan een positieve ontwikkeling van [minderjarige a]. Nu ook niet is gebleken dat de gezagsuitoefening door de moeder praktische belemmeringen veroorzaakt bij de opvoeding en verzorging van [minderjarige a], kan worden volstaan met de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing om de behartiging van de belangen van [minderjarige a] te waarborgen. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de moeder inmiddels duurzaam bereid is om [minderjarige a] in het pleeggezin te laten opgroeien, zodat de jaarlijkse verlengingen van deze maatregelen geen verdere belasting voor [minderjarige a] hoeven te vormen. De conclusie op grond van het voorgaande is dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat het belang van [minderjarige a] het meest is gediend met een afwijzing van het inleidend verzoek van de Raad en de bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd.
Het hof overweegt ten overvloede dat, indien de moeder in de toekomst opnieuw onduidelijkheid schept over het toekomstperspectief van [minderjarige a], dat bij pleegouders ligt, een andersluidend oordeel niet ondenkbaar is.
4.5.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.F.G.H. Beckers, R.G. Kemmers en M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. D.M. Jansen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2013.