ECLI:NL:GHAMS:2013:3514

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
200.096.343-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kredietovereenkomst en verjaring van vordering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem, waarin Nationale-Nederlanden als eiseres was opgetreden. De zaak betreft een kredietovereenkomst die op 10 juni 1996 zou zijn gesloten tussen [appellante] en Nationale-Nederlanden. [appellante] betwist de ondertekening van de overeenkomst en stelt dat zij geen bedragen heeft ontvangen en geen aflossingen heeft gedaan. Nationale-Nederlanden vordert betaling van een bedrag van € 18.908,15 aan hoofdsom en € 10.954,26 aan rente, en stelt dat de vordering niet is verjaard. Het hof heeft de grieven van [appellante] in behandeling genomen en overweegt dat de vraag of de vordering is verjaard, afhankelijk is van de vraag of een aanmaning van 6 oktober 2005 [appellante] heeft bereikt. Het hof laat [appellante] toe tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de ondertekening van de kredietovereenkomst en de echtheid van de handtekeningen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en onderzoek door een deskundige.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.096.343/01
zaaknummer rechtbank: 463219/CV EXPL 10-5135 (Haarlem)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 oktober 2013
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. R. Zwiers te Almere,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NATIONALE-NEDERLANDEN FINANCIËLE DIENSTEN B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.J.P. Jager te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellante] en Nationale-Nederlanden genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 26 augustus 2011, hersteld bij exploot van 10 oktober 2011, is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem (verder: de kantonrechter) van 21 juli 2011, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen Nationale-Nederlanden als eiseres en onder meer [appellante] als gedaagde.
[appellante] heeft bij memorie vijf grieven geformuleerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vordering van Nationale-Nederlanden zal afwijzen, met veroordeling van Nationale-Nederlanden in de proceskosten van beide instanties.
Nationale-Nederlanden heeft bij memorie van antwoord tevens akte houdende wijziging van eis de grieven van [appellante] bestreden, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met dien verstande dat Nationale-Nederlanden haar eis in die zin heeft gewijzigd dat zij thans in hoger beroep vordert dat [appellante] bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van de volledige vordering, zijnde een bedrag van € 18.908,15 aan hoofdsom en een bedrag van € 10.954,26 aan rente tot de dag van (het hof begrijpt: inleidende) dagvaarding, te vermeerderen met de wettelijke rente na die datum en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.De feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder het kopje 'De feiten' enkele feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt.
2.2.
[appellante] heeft de in de eerste alinea onder het kopje 'De feiten' opgesomde feiten uitdrukkelijk betwist, zodat deze in hoger beroep niet als vaststaand kunnen worden aangemerkt. Het hof overweegt dat te dien aanzien in elk geval geldt dat de kantonrechter de hoogte van het beweerdelijk verstrekte krediet in rekening-courant kennelijk abusievelijk heeft gesteld op een bedrag van maximaal € 50.100,=, waar dit volgens de desbetreffende akte ƒ 50.100,= dient te zijn, wat Nationale-Nederlanden ook heeft erkend.
2.3.
Voor het overige bestaat omtrent de door de kantonrechter als vaststaand aangemerkte feiten geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Nationale-Nederlanden heeft in eerste aanleg hoofdelijke veroordeling van [appellante] en [X] – die verder niet in het geding in hoger beroep is betrokken – gevorderd tot betaling aan haar van een bedrag van € 5.000,=, onder uitdrukkelijke handhaving van haar rechten op wat zij meer van hen te vorderen heeft. Zij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat zij met [appellante] en [X] op of omstreeks 10 juni 1996 een kredietovereenkomst heeft gesloten (met contractnummer 4393.16840) op grond waarvan zij verplicht was om aan dezen een netto krediet tot een maximaal bedrag van ƒ 50.100,= (€ 22.734,38) te verstrekken, welke verstrekking heeft plaatsgevonden, dat [appellante] en [X] gedurende meer dan twee maanden in gebreke zijn gebleven met betaling van de verschuldigde maandelijkse termijn, zodat op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden het totale krediet opeisbaar is geworden, en dat [appellante] en [X] inmiddels naast een bedrag van € 18.908,15 aan hoofdsom ook de overeengekomen vertragingsrente – tot aan de dag van dagvaarding € 10.954,26 bedragend – verschuldigd zijn geworden, zodat zij in totaal van [appellante] en [X] opeisbaar een bedrag van € 29.862,41 te vorderen heeft gekregen. [appellante] en [X] hebben tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.2.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep overwogen, kort gezegd, dat ten aanzien van [appellante] geldt dat haar beroep op verjaring moet worden verworpen en dat haar verweer dat zij de overeenkomst niet heeft ondertekend, geen bedragen uit hoofde van die overeenkomst heeft ontvangen en geen enkele aflossing op de gestelde lening heeft betaald, evenmin opgaat. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter de vordering van Nationale-Nederlanden tegen [appellante] toegewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. De vordering tegen [X] is afgewezen.
3.3.
De grieven strekken ertoe de beslissing van de kantonrechter geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen, en zullen zoveel mogelijk gezamenlijk worden behandeld.
3.4.
Het hof ziet aanleiding allereerst het in de tweede grief besloten liggende verweer van [appellante] dat de vordering van Nationale-Nederlanden is verjaard, te bespreken. Indien dit verweer slaagt, behoeven de overige grieven immers geen bespreking meer.
3.5.
Nationale-Nederlanden heeft te dezer zake in eerste aanleg gesteld dat Fiditon – de incassogemachtigde van Nationale-Nederlanden – bij brief van 6 oktober 2005 namens haar een aanmaning en sommatie aan [appellante] heeft verzonden – waarin, gelet op artikel 3 aanhef en sub a van de te dezen toepasselijke algemene voorwaarden, de stelling besloten ligt dat haar vordering jegens [appellante] op dat moment opeisbaar is geworden – en dat [appellante] aan Fiditon op 23 november 2005 een reactie hierop heeft doen toekomen waarbij [appellante] de nodige documenten met betrekking tot haar financiële situatie heeft bijgesloten. Daaruit blijkt volgens Nationale-Nederlanden dat [appellante] haar brief van 6 oktober 2005 heeft ontvangen. Nu de dagvaarding in eerste aanleg dateert van 31 maart 2010 is volgens Nationale-Nederlanden haar vordering jegens [appellante] niet krachtens artikel 3:307 lid 1 BW verjaard. [appellante] heeft daar tegenover gesteld dat haar in een periode van meer dan vijf jaar voorafgaand aan de dagvaarding in eerste aanleg geen enkele schriftelijke aanmaning of mededeling heeft bereikt waarin Nationale-Nederlanden zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt, dat zij in diezelfde periode geen contact met Nationale-Nederlanden of Fiditon heeft gehad over de onderhavige vordering en dat zij van geen van beide enigerlei stuk heeft ontvangen dan wel aan dezen heeft toegestuurd. In hoger beroep heeft [appellante] hieraan toegevoegd dat uit de door Nationale-Nederlanden in het geding gebrachte stukken, met name uit de aan haar gerichte brief van Fiditon van 1 februari 2002 – die zij, evenmin als voornoemde brief van 6 oktober 2005, heeft ontvangen en waarop zij evenmin heeft gereageerd –, bovendien blijkt dat de vordering al veel eerder opeisbaar is geworden, zodat deze ten tijde van dagvaarding in eerste aanleg reeds geruime tijd was verjaard.
3.6.
Het hof overweegt dat als vast komt te staan dat de brief van Fiditon van 6 oktober 2005 [appellante] heeft bereikt, het verweer van [appellante] dat de vordering is verjaard niet kan slagen. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat de vordering al op of omstreeks 1 februari 2002 opeisbaar is geworden, heeft in dat geval immers op 6 oktober 2005 stuiting van de verjaring van de vordering in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW plaatsgevonden en heeft Nationale-Nederlanden tijdig, dat wil zeggen binnen de termijn van vijf jaar van artikel 3:307 lid 1 BW, gedagvaard. Voor de vraag of de brief van Fiditon aan [appellante] van 6 oktober 2005 laatstgenoemde heeft bereikt, is met name van belang of de door Nationale-Nederlanden in het geding gebrachte beweerdelijk van [appellante] afkomstige reactie van 23 november 2005 (productie 7 bij conclusie van repliek) – welk formulier overigens gedagtekend is op 20 oktober 2005 en is ondertekend met "M. [appellante]" – inderdaad van [appellante] afkomstig is. Is dit het geval, dan kan daaruit volgens het hof worden afgeleid dat de meerbedoelde brief van Fiditon aan [appellante] van 6 oktober 2005 [appellante] heeft bereikt. De bewijslast van de stelling dat de brief [appellante] heeft bereikt, rust ingevolge artikel 150 Rv op Nationale-Nederlanden. Dat betekent dat de bewijslast van de stelling dat de beweerdelijk van [appellante] afkomstige reactie van 23 november 2005 inderdaad van [appellante] afkomstig is, eveneens op Nationale-Nederlanden rust.
3.7.
Het hof overweegt met betrekking tot de beweerdelijk van [appellante] afkomstige reactie van 23 november 2005 het volgende. [appellante] heeft niet aangevoerd dat de gegevens op dit formulier onjuist zijn en zij heeft evenmin een verklaring gegeven voor het bestaan van dit formulier indien zij dat niet zelf heeft ingevuld. Op grond hiervan acht het hof voorshands bewezen dat [appellante] dit formulier zelf heeft ingevuld en ondertekend, mede omdat de op het formulier voorkomende handtekening op het oog overeenkomt met de handtekening op stukken waarvan zij niet heeft betwist dat deze van haar afkomstig zijn (zie onder meer productie 6 bij conclusie van repliek). Het hof zal [appellante] echter toelaten tot het leveren van tegenbewijs op dit punt, zowel met betrekking tot de onder het formulier geplaatste handtekening als met betrekking tot wat voor het overige op dit formulier is geschreven, een en ander op de wijze als hierna te bepalen.
3.8.
Het voorgaande impliceert dat thans nog niet definitief kan worden beslist over de vraag of de vordering van Nationale-Nederlanden jegens [appellante], zo al bestaand, is verjaard. Daarom acht het hof het alleen uit proceseconomisch oogpunt geraden ook de overige grieven in ogenschouw te nemen.
3.9.
De eerste, derde en vierde grief van [appellante] strekken, kort gezegd en voor zover relevant, ten betoge dat de onder de kredietovereenkomst van 10 juni 1996 met de woorden "M. [appellante]" geplaatste handtekening niet van haar afkomstig is, dat voor de conclusie dat dit wel het geval is onvoldoende is dat haar paspoortgegevens op de kredietovereenkomst staan vermeld en dat zijzelf of derden (via haar) ook nimmer gelden op grond van die kredietovereenkomst hebben ontvangen. Het hof is met [appellante] van oordeel dat uit de vermelding van haar paspoortgegevens op de kredietovereenkomst niet zonder meer kan worden afgeleid, zoals de kantonrechter heeft gedaan, dat [appellante] zich (ten tijde van de totstandkoming van die overeenkomst) met haar paspoort heeft gelegitimeerd en dat daarom ervan moet worden uitgegaan dat zij degene is die deze overeenkomst als "cliënt" heeft ondertekend. Hier is, evenals dat het geval is bij het formulier van 23 november 2005, cruciaal of de handtekening onder de kredietovereenkomst waarin de woorden "[appellante]" zijn te lezen, van [appellante] afkomstig is. Ook hiervan rust ingevolge artikel 150 Rv de bewijslast op Nationale-Nederlanden.
3.10.
Het hof overweegt hieromtrent dat volgens de inhoud van de kredietovereenkomst legitimatie verplicht was en een paspoortcontrole heeft plaatsgevonden, dat de op deze overeenkomst voorkomende, beweerdelijk van [appellante] afkomstige handtekening op het oog overeenkomt met de handtekening op stukken waarvan zij niet heeft betwist dat deze van haar afkomstig zijn (zie onder meer productie 6 bij conclusie van repliek) en dat [appellante] niet heeft gesteld dat de desbetreffende handtekening geen gelijkenis vertoont met de handtekening die in haar paspoort staat. Op grond hiervan acht het hof voorshands bewezen dat [appellante] de kredietovereenkomst heeft ondertekend. Het hof zal [appellante] echter ook op dit punt toelaten tot het leveren van tegenbewijs op de wijze als hierna te bepalen.
3.11.
Het hof is van oordeel dat de vraag naar de echtheid van de beweerdelijk door [appellante] geplaatste handtekeningen onder de (onder 3.6 respectievelijk 3.9 genoemde) reactie van 23 november 2005 en de kredietovereenkomst van 10 juni 1996 alsmede van wat voor het overige op het formulier van 23 november 2005 beweerdelijk door [appellante] is geschreven, het best kan worden onderzocht door een door het hof te benoemen schriftkundige. Benoeming van één deskundige lijkt voldoende. Op de voet van het bepaalde in artikel 195 Rv zal het hof het vast te stellen voorschot op het aan de deskundige toekomende loon voor rekening van [appellante] – die tegenbewijs dient te leveren – brengen. Het te bevelen onderzoek is slechts mogelijk, als partijen bereid zijn daaraan hun medewerking te verlenen. Nationale-Nederlanden zal het origineel van de kredietovereenkomst van 10 juni 1996 en van de reactie van 23 november 2005 aan de deskundige ter beschikking moeten stellen en [appellante] zal aan de deskundige vergelijkingsmateriaal moeten verschaffen op de door de deskundige te bepalen wijze. Partijen hebben de gelegenheid om een, bij voorkeur eensluidend, voorstel te doen voor de persoon van de te benoemen deskundige, met dien verstande dat het hof het voornemen heeft opgevat te benoemen:
mevrouw R. ter Kuile-Haller,
Theresiastraat 109 B,
2593 AD ‘s –Gravenhage.
Partijen krijgen de gelegenheid om zich hierover en over hun bereidheid tot medewerking aan het onderzoek uit te laten, eerst Nationale-Nederlanden en daarna [appellante]. Daarbij kunnen zij zich tevens uitlaten over de aan de deskundige voor te leggen vraag of vragen.
3.12.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
4.
Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van
29 oktober 2013voor een akte aan de zijde van Nationale-Nederlanden met het hierboven in rechtsoverweging 3.11 omschreven doel, waarna [appellante] eveneens een akte met datzelfde doel mag nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en J.E. Molenaar, en is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2013 door de rolraadsheer.