ECLI:NL:GHAMS:2013:3479

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
200.107.137-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van voeging in hoger beroep door echtgenote op basis van vernietiging rechtshandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van een echtgenote, hierna aangeduid als [appellante], om zich te voegen in een procedure tussen haar man, [geïntimeerde sub 2], en diens schuldeiser, [geïntimeerde sub 3]. De echtgenote had eerder op grond van artikel 1:88 BW een rechtshandeling van haar man vernietigd en wenste nu haar belangen te verdedigen in de lopende procedure. De rechtbank had haar verzoek tot voeging afgewezen, maar het hof oordeelde anders. Het hof stelde vast dat de echtgenote een voldoende belang had bij de voeging, omdat een ongunstige uitkomst van de procedure voor haar man ook negatieve gevolgen voor haar zou kunnen hebben, met name met betrekking tot hun gezamenlijke woning en haar rechten als echtgenote. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de echtgenote geen belang had bij de voeging en dat zij haar vordering tot voeging moest kunnen indienen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van de echtgenote toe, waarbij [geïntimeerde sub 3] werd veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. Deze uitspraak benadrukt het belang van de rechtspositie van een echtgenoot in procedures die invloed hebben op hun gezamenlijke belangen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.107.137/01
zaak-/rolnummer rechtbank: 131503 / HA ZA 11-556 (Alkmaar)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 oktober 2013
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats],
advocaat: mr. E. Swart te Amsterdam,
appellante,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde sub 1],
gevestigd te [woonplaats],
advocaat: mr. E. Swart te Amsterdam,
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats],
advocaat: mr. E. Swart te Amsterdam,
3. de maatschap
[geïntimeerde sub 3],
gevestigd te Haarlem,
advocaat: mr. G.A. de Wit te Alkmaar,
geïntimeerden.
Partijen worden hierna afzonderlijk [appellante], [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] genoemd, terwijl geïntimeerden onder 1 en 2 gezamenlijk als [geïntimeerden] worden aangeduid.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 10 mei 2012 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 2 mei 2012, voor zover in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer gewezen in het incident tot voeging tussen [appellante] als eiseres in het voegingsincident en [geïntimeerden] als verweerders in het voegingsincident, tevens onder meer gedaagden in de hoofdzaak, alsmede [geïntimeerde sub 3] als verweerders in het voegingsincident, tevens onder meer eiseres in de hoofdzaak.
[appellante] heeft bij memorie zeven grieven geformuleerd, producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de incidentele vordering tot voeging zal toewijzen en [geïntimeerde sub 3] zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
[geïntimeerde sub 3] heeft bij memorie de grieven van [appellante] bestreden, een productie in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
[geïntimeerden] hebben zich bij memorie aangesloten bij wat [appellante] bij memorie had aangevoerd, met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de incidentele vordering tot voeging zal toewijzen en [geïntimeerde sub 3] zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.De beoordeling

2.1.
Het gaat in deze zaak, voor zover in het onderhavige incident van belang, om het volgende.
( i) [geïntimeerde sub 2] – bestuurder en enig aandeelhouder van [geïntimeerde sub 1] – en [appellante] zijn (op huwelijkse voorwaarden) met elkaar gehuwd en voeren een gemeenschappelijke huishouding.
(ii) [geïntimeerde sub 2] heeft op 15 september 2010 een zogenoemde 'Verklaring hoofdelijk mededebiteurschap' (verder: de Verklaring) ondertekend, waarvan de tekst als volgt luidt:
"Door ondertekening van deze verklaring verbind ik, de heer [geïntimeerde sub 2], wonende te Heerhugowaard aan [adres] ([postcode]), mij jegens de burgerlijke maatschap [geïntimeerde sub 3] als hoofdelijk mededebiteur voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [geïntimeerde sub 1], gevestigd te Noord-Scharwoude, zulks tot zekerheid voor de betaling van al datgene dat [geïntimeerde sub 3] van [geïntimeerde sub 1] te vorderen heeft of zou krijgen uit hoofde van de door haar verrichte werkzaamheden en gemaakte kosten, dan wel nog te verrichten werkzaamheden en te maken kosten in de diverse dossiers die [geïntimeerde sub 3] voor [geïntimeerde sub 1] in behandeling heeft."
(iii) [geïntimeerde sub 3] heeft bij exploot van 11 augustus 2011 [geïntimeerden] gedagvaard voor de rechtbank Alkmaar en gevorderd, kort gezegd, [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen aan [geïntimeerde sub 3] een bedrag van € 87.547,41, met rente en kosten, te betalen (verder: de bodemprocedure).
(iv) Voorafgaand aan de bodemprocedure heeft [geïntimeerde sub 3] (op 29 juli 2011) conservatoir beslag doen leggen op de (uitsluitend) aan [geïntimeerde sub 2] toebehorende echtelijke woning.
( v) [appellante] heeft gevorderd zich te mogen voegen op de voet van artikel 217 Rv in de bodemprocedure.
(vi) Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank onder meer deze vordering afgewezen.
2.2.
[appellante] heeft in eerste aanleg haar incidentele vordering tot voeging hierop gebaseerd, kort samengevat, dat zij [geïntimeerde sub 2] geen toestemming heeft gegeven voor diens ondertekening van de Verklaring en dat zij, nadat zij (eerst later) met het bestaan en de inhoud van de Verklaring bekend was geworden, deze rechtshandeling op 5 oktober 2011 heeft vernietigd op grond van artikel 1:89 jº artikel 1:88 lid 1 aanhef en sub c BW, alsmede dat zij onder invloed van een verkeerde voorstelling van zaken heeft ingestemd met de vestiging van een hypotheekrecht ten behoeve van [geïntimeerde sub 3] op de echtelijke woning en ook deze rechtshandeling zal vernietigen en, ten slotte, dat zij [geïntimeerde sub 2], en voor zover nodig [geïntimeerde sub 1], wil ondersteunen in de procedure tegen [geïntimeerde sub 3], bij de uitkomst waarvan zij een direct belang heeft omdat deze directe gevolgen kan hebben voor de echtelijke woning en derhalve ook voor haar. [geïntimeerde sub 3] heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.3.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep overwogen, kort samengevat, dat voor het aannemen van een belang bij voeging nodig is dat een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde de derde zich voegt, de
rechtspositie van de derde nadelig kan beïnvloeden, dat de enkele mogelijkheid dat [appellante] feitelijk nadeel van die uitkomst ondervindt daarom niet volstaat en de rechtbank ook niet inziet waarom de ondersteuning die [appellante] voor ogen heeft niet zou kunnen plaatsvinden zonder dat zij formeel partij wordt in het geding. Op grond daarvan heeft de rechtbank de vordering van [appellante] afgewezen en [geïntimeerden] veroordeeld in de proceskosten.
2.4.
De grieven van [appellante] strekken ertoe de beslissing van de rechtbank om haar vordering tot voeging af te wijzen en de gronden die daartoe zijn gebezigd, geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Zij zullen, omdat zij nauw met elkaar samenhangen, zoveel mogelijk gezamenlijk worden behandeld.
2.5.
Bij de beantwoording van de vraag of voldoende grond bestaat tot toewijzing van de incidentele vordering van [appellante], stelt het hof, evenals de rechtbank, voorop dat voor het aannemen van een belang van een derde (bij voeging) als bedoeld in artikel 217 Rv voldoende is dat een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde de derde zich voegt, de rechtspositie van de derde nadelig kan beïnvloeden (vgl. HR 14 maart 2008, NJ 2008, 168). Het hof is echter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de door [appellante] aangevoerde gronden voldoende zijn om voeging toe te laten.
2.6.
[appellante] heeft gemotiveerd gesteld dat zij aanvankelijk onkundig is geweest van het feit dat [geïntimeerde sub 2] had ingestemd met de Verklaring en deze had ondertekend en dat zij, voordat zij daarvan wel op de hoogte raakte, ook zelf – in de veronderstelling dat niet alleen [geïntimeerde sub 1] maar ook [geïntimeerde sub 2] aan [geïntimeerde sub 3] opdracht had gegeven voor haar werkzaamheden als advocaat – heeft ingestemd met het verlenen van een hypotheekrecht aan [geïntimeerde sub 3]. Vaststaat dat [appellante] de desbetreffende rechtshandeling van [geïntimeerde sub 2], nadat zij (eerst later) met het bestaan en de inhoud van de Verklaring bekend was geworden, op 5 oktober 2011 buitengerechtelijk heeft vernietigd op grond van artikel 1:89 jº artikel 1:88 lid 1 aanhef en sub c BW. Vaststaat, voorts, dat [geïntimeerde sub 3] deze buitengerechtelijke vernietiging van de verklaring door [appellante] betwist, dat [geïntimeerden] in de bodemprocedure in reconventie onder meer een verklaring voor recht hebben gevorderd dat het hoofdelijk medeschuldenaarschap van [geïntimeerde sub 2] op grond van de Verklaring rechtsgeldig door [appellante] – aan wie deze bevoegdheid bij uitsluiting toekomt – is vernietigd, en dat krachtens artikel 1:89 lid 5 BW de echtgenoot die een beroep op de vernietigingsgrond heeft gedaan, tevens alle uit de nietigheid voortvloeiende rechtsvorderingen kan instellen. Bovendien brengt het entameren van een afzonderlijke procedure door [appellante] onnodige extra kosten, tijd en risico's op tegenstrijdige uitspraken voor haar mee. Reeds op deze gronden moet worden geconcludeerd dat [appellante] een belang heeft als bedoeld in artikel 217 Rv.
2.7.
Ook op andere gronden moet worden geconcludeerd dat [appellante] een dergelijk belang heeft. Aannemelijk is dat, indien en zolang de Verklaring als rechtsgeldig wordt aangemerkt, de kans dat de echtelijke woning en eventuele andere vermogensbestanddelen van [geïntimeerde sub 2] executoriaal worden verkocht aanzienlijk toeneemt, omdat [geïntimeerde sub 3] zich krachtens de Verklaring zonodig op het privé-vermogen van [geïntimeerde sub 2] kan verhalen. Dit betekent dat [appellante] daardoor in de rechten die zij jegens [geïntimeerde sub 2] als echtgenoot kan doen gelden – zoals bijvoorbeeld haar recht op (feitelijk) woongenot van de echtelijke woning (artikel 1:81 BW) en haar recht op bijdrage van [geïntimeerde sub 2] in de kosten der huishouding (artikel 1:84 lid 1 en lid 2 BW) – kan worden benadeeld. Daarbij merkt het hof op dat voor het aannemen van een belang als bedoeld in artikel 217 Rv reeds voldoende is dat een uitkomst van de bodemprocedure die ongunstig is voor [geïntimeerden] de rechtspositie van [appellante] nadelig
kanbeïnvloeden en niet is vereist dat komt vast te staan dat die rechtspositie daardoor nadelig
wordtbeïnvloed.
2.8.
Bij deze stand van zaken behoeven de grieven geen afzonderlijke bespreking meer.
2.9
De slotsom luidt als volgt. Het hoger beroep slaagt. Het vonnis waarvan beroep voor zover in het incident tot voeging gewezen zal worden vernietigd en de vordering van [appellante] om zich te mogen voegen zal worden toegewezen. [geïntimeerde sub 3] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg in het incident tot voeging en van het hoger beroep.

3.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in het incident tot voeging gewezen, en, in zoverre opnieuw recht doende:
wijst de vordering van [appellante] om zich te mogen voegen toe;
verwijst [geïntimeerde sub 3] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg in het incident tot voeging en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [appellante] gevallen, op nihil aan verschotten en € 904,= aan salaris advocaat;
verwijst [geïntimeerde sub 3] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [appellante] gevallen, op € 392,64 aan verschotten en € 894,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, D.J. van der Kwaak en L.A.J. Dun, en is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2013 door de rolraadsheer.