ECLI:NL:GHAMS:2013:347

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
106.006.035-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bank om integriteitsverklaring af te geven aan voormalige directeur

In deze zaak gaat het om de weigering van ABN AMRO BANK N.V. om een integriteitsverklaring af te geven aan een voormalige directeur, [geïntimeerde], die in dienst trad bij Fortis Bank (Nederland) N.V. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 12 februari 2013 geoordeeld dat de weigering onrechtmatig was, omdat niet was aangetoond dat de ex-directeur niet integer was. De zaak betreft een hoger beroep waarin ABN AMRO de integriteit van [geïntimeerde] in twijfel trok op basis van verschillende beschuldigingen, waaronder het verstrekken van kredieten aan bevriende relaties en het proberen te beïnvloeden van omzetregistraties. Het hof heeft vastgesteld dat de beschuldigingen niet voldoende onderbouwd waren en dat de bank niet kon bewijzen dat [geïntimeerde] zich niet integer had gedragen. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak van de kantonrechter bekrachtigd en ABN AMRO veroordeeld in de proceskosten. De zaak benadrukt de noodzaak voor banken om zorgvuldig om te gaan met integriteitsverklaringen en de bewijslast die zij moeten dragen bij het maken van claims over de integriteit van hun voormalige medewerkers.

Uitspraak

(rolnummer 1933/06)
12 februari 2013
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat:
mr. A. van Heeste Amsterdam,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te[woonplaats], gemeente[X],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. E.C. Stratenuste Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Partijen zullen hierna worden aangeduid als ABN AMRO en [geïntimeerde].
1.2
Voor de loop van het geding tot 27 maart 2012 verwijst het hof naar het op die datum uitgesproken (derde) tussenarrest.
1.3
Bij dit arrest is ABN AMRO in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten als bedoeld in de overwegingen 4.9 en 4.14 van het (eerste) tussenarrest van 7 oktober 2008.
1.4
ABN AMRO heeft een akte met producties genomen. Daarop heeft [geïntimeerde] bij akte met een productie gereageerd.
1.5
Partijen hebben ten slotte wederom arrest gevraagd op de processtukken van beide instanties.

2.Verdere beoordeling

2.1
Het geschil tussen partijen betreft de vraag of [geïntimeerde] integer was in de zin van de Integriteitscode van de NVB en of ABN AMRO al dan niet terecht heeft geweigerd een zogenoemde integriteitsverklaring af te geven aan MeesPierson toen
MeesPierson daarom bij brief van 12 mei 2005 verzocht nadat [geïntimeerde] op 1 mei 2005 in dienst was getreden bij Fortis Bank (Nederland) N.V. in de functie van relatiemanager bij
MeesPierson.
2.2
In het (eerste) tussenarrest van 7 oktober 2008 is overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of ABN AMRO al dan niet terecht heeft geweigerd een zogenoemde integriteitsverklaring aan MeesPierson af te geven, de in de overwegingen 4.8, 4.13 en 4.18 van dat arrest besproken stellingen van ABN AMRO van belang kunnen zijn alsmede haar in de overwegingen 4.9 en 4.14 besproken stellingen. In het eerste tussenarrest is ABN AMRO vervolgens toegelaten tot het bewijs van haar in de overwegingen 4.8, 4.13 en 4.18 van dat arrest genoemde stellingen en is voorts overwogen dat ABN AMRO met betrekking tot het in de overwegingen 4.9 en 4.14 besproken gedrag van [geïntimeerde] haar stellingen bij akte nader zou mogen toelichten en dat [geïntimeerde] vervolgens bij akte zou mogen reageren. Omdat bedoelde aktewisseling nog niet had plaatsgevonden, is daartoe bij het laatste tussenarrest alsnog de gelegenheid gegeven.
2.3
In overweging 4.5 van het (eerste) tussenarrest van 7 oktober 2008 zijn de feiten en omstandigheden weergegeven, die ABN AMRO heeft genoemd ter onderbouwing van haar standpunt dat het gedrag van [geïntimeerde] niet integer was. Het hof heeft die feiten en omstandigheden besproken in de overwegingen 4.7 tot en met 4.18 van dat tussenarrest en overwogen dat de in de overwegingen 4.8, 4.9, 4.13, 4.14 en 4.18 besproken stellingen van belang kunnen zijn bij de beoordeling van de vraag of ABN AMRO het afgeven van de integriteitsverklaring aan MeesPierson had mogen weigeren. In het (tweede) tussenarrest van 2 november 2010 heeft het hof vervolgens overwogen dat ABN AMRO er niet in is geslaagd haar in het eerste tussenarrest onder 4.18 weergegeven stellingen te bewijzen. In de na het (derde) tussenarrest van 27 maart 2012 nog genomen akte heeft ABN AMRO te kennen gegeven dat zij er van afziet haar in het eerste tussenarrest onder 4.9 weergegeven stelling nader toe te lichten omdat zij niet kan bewijzen dat ABN AMRO de kosten van de in die overweging bedoelde leaseauto droeg. Thans resteren derhalve ter bespreking de in de overwegingen 4.8, 4.13 en 4.14 van het eerste tussenarrest weergegeven stellingen.
2.4
Het eerste nog te bespreken verwijt dat ABN AMRO [geïntimeerde] maakte was dat [geïntimeerde] bevriende bankrelaties toestond verder “rood te staan” dan volgens de richtlijnen van ABN AMRO was toegelaten en dat hij medewerkers opdroeg om in strijd met die richtlijnen zodanige administratieve kunstgrepen toe te passen dat zijn toezegging aan de relatie kon worden uitgevoerd (zie eerste tussenarrest overwegingen 4.5 onder b en 4.8). ABN AMRO is bij het eerste tussenarrest toegelaten haar desbetreffende stellingen te bewijzen. ABN AMRO heeft zich bij haar bewijslevering beperkt tot de gang van zaken met betrekking tot een kredietverlening aan mevrouw [A.], destijds bevriend met de zoon van een relatie van [geïntimeerde], aan wie – naar tussen partijen vaststaat - in februari 2004 een particulier flexibel krediet is verleend van € 15.000,-- terwijl zij reeds een zakelijk krediet tot een bedrag van
€ 10.000,-- had, welk bedrag op dat moment volledig was gebruikt.
2.5
Uit de verklaringen van de op verzoek van ABN AMRO gehoorde getuigen [B],[C] en [D.] volgt dat mevrouw [A.] op enig moment verzocht heeft haar zakelijk krediet te verhogen en dat het verzoek niet is gehonoreerd. De getuige [D.] verklaart dat het niet honoreren van het verzoek als volgt: “
Er was namelijk een negatieve BKR melding en de rekening werd op dat moment niet regelmatig gevoed. Er was dus niet voldaan aan de voorwaarden voor uitbreiding van het krediet. Ik heb dit met[C] besproken die het met mij eens was dat het niet kon. Vervolgens heb ik [geïntimeerde] gezegd dat de krediet ruimte niet verhoogd kon worden.”Het niet verlenen van een verhoging van het zakelijk krediet en de daaraan ten grondslag liggende redenen worden door de getuigen[C] en [B] bevestigd. [geïntimeerde] heeft ook niet betwist dat het hem bekend was dat en waarom het verzoek van [A.] haar zakelijk krediet te verhogen, niet werd gehono-reerd.
2.6
Uit de verklaringen van de getuigen [B] en [E] volgt dat het particulier krediet dat mevrouw [A.] vervolgens heeft gekregen, haar is verleend op verzoek van [geïntimeerde]. De getuige [B] – destijds volgens zijn verklaring manager particulieren – verklaart:
“[geïntimeerde] heeft mij toen verzocht haar aanvullend een particulier krediet te geven. Ik heb dat verzoek niet gehonoreerd gezien de financiële positie van [A.]. Ik heb onderzoek gedaan bij de krediet registratie in Tiel waaruit bleek dat zij een zeer slechte betaler was en schulden had en bovendien had zij geen reguliere inkomsten. Ik weet dat mij toen geen inkomstenverklaring is getoond. Toen ik vervolgens een dag niet op kantoor was geweest, hoorde ik de volgende dag van mijn medewerker [E] dat het particulier krediet alsnog in opdracht van [geïntimeerde] was verleend.”[E]
verklaart als getuige:

[geïntimeerde] verzocht mij haar(hof: [A.])
een particulier krediet te verstrekken. Ik weet niet meer hoe dat destijds gelopen is. Ik weet wel dat het verzoek van [geïntimeerde] kwam en dat het krediet snel moest worden verleend. Ik kende de achtergronden van [A.] niet maar omdat [geïntimeerde] directeur van het kantoor was heb ik toch het krediet vertrekt.”[geïntimeerde]
2.7
[geïntimeerde] heeft als getuige verklaard dat hij uit het feit dat aan [A.] een flexibel zakelijk krediet was verstrekt heeft afgeleid dat er geen negatieve informatie van het BKR was. Daaraan gaat het hof voorbij, nu zowel [D.] als [B] als getuige hebben verklaard dat zij op het moment dat de verhoging van het zakelijk krediet en de verlening van het particulier krediet aan de orde waren ter zake onderzoek hebben gedaan en daarbij wel op negatieve informatie van BKR met betrekking tot [A.] zijn gestuit. [D.] heeft als getuige bovendien verklaard dat hij daarvan ook melding heeft gedaan aan [geïntimeerde].[geïntimeerde]
betwist niet dat volgens de daarvoor destijds bij ABN AMRO bestaande richtlijnen geen kredietfaciliteit verstrekt mocht worden aan particulieren die als slechte betaler geregistreerd stonden bij het BKR. Dat betekent dat [geïntimeerde], anders dan hij heeft gedaan, niet aan[E] had mogen vragen [A.] een particulier krediet te verstrekken. Dat [geïntimeerde] dat wel heeft gedaan is afkeuringswaardig maar betekent niet dat ABN AMRO [geïntimeerde] enkel op grond hiervan niet-integer gedrag kan verwijten in de zin van de code en het afgeven van een integriteitverklaring heeft mogen weigeren. Niet alleen heeft [geïntimeerde] het onderhavige krediet niet zelf verstrekt maar heeft[E] dat gedaan - die kennelijk geen aanleiding heeft gezien zijn direct-leidinggevende [B] te raadplegen over de vraag of het krediet wel mocht worden verleend - maar bovendien gaat het om één geval – en heeft [geïntimeerde] niet stelselmatig bevriende relaties kredietfaciliteiten verleend in strijd met de daarvoor bestaande richtlijnen, zoals ABN AMRO aanvankelijk suggereerde – en betreft het een krediet tot een zeer beperkt bedrag. Van belang is ook dat uit de verklaring van[E] niet blijkt dat [geïntimeerde] hem onder druk heeft gezet tot kredietverlening over te gaan.
2.8
ABN AMRO verwijt [geïntimeerde] voorts dat hij in december 2003 – via een lid van het managementteam [F] – heeft proberen te bewerkstelligen dat verzekeringscontracten van een ander filiaal werden overgeheveld naar het kantoor Apollolaan omdat [geïntimeerde] zijn doelstelling niet had gehaald (zie eerste tussenarrest overwegingen 4.5 onder f en 4.13). Ook ter zake van deze stellingen is aan ABN AMRO in het eerste tussenarrest een bewijsopdracht verstrekt. De zijdens ABN AMRO gehoorde getuige [F] heeft allereerst verklaard:

Omstreeks kerstmis 2003 hadden wij de doelstelling voor die target (hof: de verkoop van levensverzekeringen) voor het laatste kwartaal van 2003 niet gehaald. [geïntimeerde] heeft mij toen gevraagd contact op te nemen met de collega van [geïntimeerde] in hoofddorp, [G.], die de desbetreffende target wel al gehaald had en hem te vragen of hij omzet in die verzekeringen zou willen overhevelen naar het kantoor Apollolaan. Ik vond die opdracht niet passend en niet normaal en ik denk ook dat ik dat toen aan [geïntimeerde] heb gezegd. Ik vond die opdracht niet passend en niet normaal omdat die frauduleus was en een verkeerd voorbeeld zou geven voor de medewerkers. De omzet wordt bovendien altijd gekoppeld aan de medewerker van het kantoor waar de omzet is gemaakt, die de productie heeft gescoord en de medewerkers zouden meteen kunnen zien dat het omzet betrof die niet werkelijk bij ons kantoor hoorde. [geïntimeerde] heeft toen ik de opdracht niet wilde uitvoeren zelf in mijn bijzijn gebeld naar ik aanneem met [G.]. Ik weet niet zeker of het [G.] was want ik kon maar één kant van het gesprek beluisteren. Ik herinner mij dat [geïntimeerde] in dat gesprek heeft gesproken over de overheveling van omzet omdat zij hun target al ruimschoots hadden gehaald. (...) Overheveling van omzet naar ons kantoor heeft niet plaatsgevonden.”
De getuige [B] bevestigt in zijn verklaring de door [F] geschetste gang van zaken met betrekking tot het telefoongesprek met [G.]. Hij verklaart ook dat het technisch mogelijk is omzet die eigenlijk in Hoofddorp is gemaakt als omzet van het kantoor Apollolaan te boeken en
“dat het juist is dat het systeem (hof: waarin de desbetreffende boekingen plaatsvinden) bij audits wordt gecontroleerd en dat de medewerkers van het kantoor Apollolaan onmiddellijk gezien zouden hebben als omzet van het kantoor Apollolaan zou zijn geregistreerd die daar niet is gemaakt.”
2.9
[geïntimeerde] heeft, als getuige gehoord, verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij een telefoongesprek met [G.] heeft gevoerd met de inhoud waarover [F] en [B] hebben verklaard. [geïntimeerde] heeft, zo verklaarde hij, in die tijd wel met [G.] getelefoneerd maar niet in het bijzijn van [F] en [B] en over een ander onderwerp. Hij heeft voorts gezegd dat het overhevelen van omzet technisch niet mogelijk was en bovendien helemaal niet nodig omdat het kantoor Apollolaan in het vierde kwartaal 2003 voldoende omzet had gehaald.
2.1
Het hof acht het op grond van de verklaringen van [F] en [B] genoegzaam bewezen dat [geïntimeerde] eind 2003 [F] heeft gevraagd [G.] te bellen over het overhevelen van omzet uit de verkoop van verzekeringen en dat hij in hun bijzijn een telefoongesprek over het overhevelen van omzetten heeft gevoerd toen [F] niet op zijn verzoek wilde ingaan. Aannemelijk is ook dat dit gesprek door [geïntimeerde] is gevoerd met [G.], directeur van de vestiging Hoofddorp van ABN AMRO. [geïntimeerde] had [F] immers voorafgaande aan het bewuste gesprek gevraagd [G.] te bellen over het overdragen van bedoelde omzet. [geïntimeerde] kan zich bovendien ook herinneren dat hij in die tijd een gesprek met [G.] heeft gevoerd (dat over een ander onderwerp zou zijn gegaan).
2.11
Ook dit gedrag van [geïntimeerde] is niet erg gelukkig, maar ook hier geldt dat dit de conclusie dat [geïntimeerde] niet integer was in de zin van de code en dat ABN AMRO op grond van dit gedrag gerechtigd was het afgeven van een integriteitsverklaring te weigeren, niet rechtvaardigt, ook niet in combinatie met het onder 2.7 omschreven gedrag. Uit de verklaringen van beide genoemde getuigen blijkt immers ook dat het overhevelen van omzet - zo dit technisch al mogelijk was – onmiddellijk zou zijn opgemerkt door de medewerkers van het kantoor Apollolaan. Niet voorstelbaar is daarom dat het daadwerkelijk tot overheveling van omzet zou zijn gekomen als [G.] daarin had toegestemd.
2.12
ABN AMRO verwijt [geïntimeerde] ten slotte dat hij in december 2003 een medewerker heeft opgedragen € 4.000,-- als overeengekomen verzekeringspremie te boeken in het RGW systeem terwijl de desbetreffende verzekeringsovereenkomst nog niet tot stand was gekomen en dat hij medio 2004 een accountmanager heeft gedwongen een lening van (naar thans blijkt geen € 5 maar) € 7 miljoen te boeken alsof deze al was overeengekomen (zie eerste tussenarrest overwegingen 4.5 g en i en 4.14). ABN AMRO is in de gelegenheid gesteld de desbetreffende stellingen bij akte nader toe te lichten. ABN heeft die toelichting gegeven in een na het derde tussenarrest genomen akte waarbij drie niet ondertekende verklaringen in het geding zijn gebracht van [H.] (gedateerd 4 mei 2012), van[I] (gedateerd april 2012) en van [D.] (eveneens gedateerd april 2012). Uit de verklaring van [I] volgt dat met “RDW systeem” het RSS systeem werd aangeduid, een geautomatiseerd registratiesysteem in het kader van het project Resultaat Gericht Werken, dat beoogde de omzet van ABN AMRO te verhogen door de inzet van de medewerkers aan de hand van ranglijsten en bonussen te vergroten. Het project was, zo blijkt uit de verklaring van [I] een wedstrijd tussen de verschillende filialen van ABN AMRO.
2.13
Met betrekking tot de verzekeringspremie heeft ABN AMRO bij haar na het derde tussenarrest nog genomen akte een ongetekende verklaring van [H.] gedateerd 4 mei 2012 in het geding gebracht en biedt zij aan [H.] als getuige te horen. [H.] verklaart dat hij samen met [geïntimeerde] een echtpaar dat een restaurant drijft, heeft bezocht, dat een uitbreiding van de zakelijke kredietfaciliteit wenste. [geïntimeerde] heeft deze klant medegedeeld dat een voorwaarde voor die extra kredietfaciliteit zou zijn dat het echtpaar bij ABN AMRO een dure arbeidsongeschiktheidsverzekering zou sluiten. Hoewel de klant nog niet met het aangaan van die verzekering had ingestemd, heeft [geïntimeerde] de desbetreffende premie wel in het RDW systeem als inkomen laten boeken op de lijsten waarop de wekelijkse scores van alle medewerkers werden bijgehouden, aldus nog steeds de verklaring.
2.14
[geïntimeerde] betwist de door ABN AMRO getelde gang van zaken. Volgens hem had de klant zich telefonisch akkoord verklaard met het sluiten van de door hem geadviseerde arbeidsongeschiktheidsverzekering en had hij met de klant afgesproken dat [geïntimeerde] de kredietaanvraag met een positief advies aan de kredietcommissie zou voorleggen als die verzekering zou zijn afgesloten.[geïntimeerde] wijst erop dat de scores, die wekelijks werden bijgehouden slechts voorlopige scores waren. Deze werden maandelijks gecorrigeerd en pas na een kwartaal definitief gemaakt. [geïntimeerde] verwijst ter zake naar de bij de na het derde tussenarrest nog genomen akte overgelegde verklaring van [D.].
2.15
In genoemde verklaring van [D.] staat onder meer het volgende:

Naast mijn werk als accountmanager verzorgde ik voor onze afdeling het invoeren van gegevens in het zgn. RGW-systeem.
(...)
Was in enige week een gegeven ten onrechte wel of niet, dan wel onjuist ingevoerd, dan was dat niet zo erg, want een en ander kon de volgende week worden gecorrigeerd. Alleen aan het einde van ieder kwartaal lag dat anders. Als ik mij goed herinner konden na afloop van een kwartaalsluiting niet nog correcties worden doorgevoerd.”
2.16
In de verklaringen van [I] en [D.] wordt met betrekking tot de lening van € 7 miljoen gesteld dat [geïntimeerde] [D.] (in week 7 van een kwartaal) heeft verzocht een lening tot genoemd bedrag in het RDW systeem te boeken, hoewel nog niet vaststond dat de lening inderdaad doorgang zou vinden. Er was door de klant slechts om een offerte gevraagd en die offerte was ook uitgebracht.
2.17
[geïntimeerde] voert aan dat de offerte mondeling was geaccepteerd toen hij [D.] vroeg de lening in het RDW systeem in te voeren en wijst erop dat fouten bij de invoering nog konden worden gecorrigeerd. De desbetreffende lening heeft, zo stelt [geïntimeerde] tenslotte, wel doorgang gevonden. Het hof overweegt als volgt.
2.18
Anders dan ABN AMRO [geïntimeerde] verwijt, blijkt uit de thans nog in het geding gebrachte verklaringen niet dat [geïntimeerde] [D.] heeft gedwongen een lening van € 7 miljoen te boeken in het RDW systeem. In de verklaring staat dat [geïntimeerde] [D.] op enig moment belde met het verzoek een geldlening die door een van de medewerkers was “gescoord” nog dezelfde dag in het RDW systeem in te voeren en dat [geïntimeerde] wilde dat de lening nog zou worden meegenomen in de RDW-scores van die week. Vervolgens verklaart [D.]: “
Op zichzelf vond ik het verzoek van de heer [geïntimeerde] niet bijzonder en ik voldeed er dan ook aan zonder vragen te stellen.”Uit niets blijkt dat [D.] zich gedwongen voelde de lening in het RDW systeem te boeken of dat het desbetreffende verzoek van [geïntimeerde] bijzonder was. Integendeel, [D.] zag geen aanleiding nadere vragen te stellen.
2.19
Zelfs als [geïntimeerde] een verzekeringspremie in het RDW systeem heeft laten boeken op een moment dat de desbetreffende verzekeringsovereenkomst nog niet was afgesloten of daarin een leningsovereenkomst heeft laten opnemen die nog niet definitief was, betekent dat nog niet dat [geïntimeerde] daarmee niet integer heeft gehandeld in de zin van de code. Het systeem voorzag immers in een correctie van onjuiste vermeldingen en was uitsluitend bedoeld voor een competitie tussen de verschillende filialen van ABN AMRO. Het al dan niet bewust aanleveren van onjuiste gegevens voor dit systeem valt niet onder de in Jansens professioneel functioneren te vergen integriteit, waar de code betrekking op heeft.
2.2
ABN AMRO heeft bewijs aangeboden van hetgeen in de thans nog in het geding gebrachte verklaringen staat. Gezien het vorenoverwogene wordt dat aanbod gepasseerd. Ook indien het in de verklaringen gestelde door getuigen zou worden bevestigd, leidt dat immers niet tot de conclusie dat [geïntimeerde] niet-integer heeft gehandeld in de zin van de code en dat ABN AMRO op grond van die handelwijze op goede gronden heeft kunnen weigeren een integriteitsverklaring af te geven.
2.21
Met hetgeen in het vorenstaande en in de tussenarresten is overwogen zijn de grieven 2 tot en met 9 behandeld dan wel heeft ABN AMRO bij de (verdere) behandeling van die grieven geen belang. ABN AMRO had geen goede reden afgifte van een integriteitsverklaring aan MeesPierson te weigeren en er was, anders dan ABN AMRO nog heeft gesuggereerd voor [geïntimeerde] geen aanleiding zich bij ABN AMRO te vergewissen of zij die verklaring wel zou afgeven alvorens een arbeidsovereenkomst met de bewuste ontbindende voorwaarde aan te gaan.
2.22
Grief 1 strekt ten betoge dat de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en MeesPierson ook tot een vroegtijdig einde zou zijn gekomen als ABN AMRO wel een integriteitsverklaring zou hebben afgegeven. Volgens ABN AMRO zou MeesPierson hebben ontdekt dat [geïntimeerde] haar in de sollicitatieprocedure heeft misleid door te suggereren dat hij nog in dienst was bij ABN AMRO, althans wat de ware achtergrond was van zijn vertrek bij ABN AMRO. Grief 10 klaagt erover dat ABN AMRO [geïntimeerde] een ontbindingsvergoeding van € 770.000,-- heeft betaald voor het verlies van zijn inkomstenbron, uitgaande van de vooronderstelling dat het voor [geïntimeerde] nagenoeg onmogelijk zou zijn een andere baan te vinden. Als ABN AMRO thans het gemiste inkomen als schade moet vergoeden, betaalt zij dubbel, aldus ABN AMRO.
2.23
Beide grieven falen. ABN AMRO heeft haar stelling dat de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en MeesPierson toch voortijdig zou zijn ontbonden onvoldoende onderbouwd. Het is bovendien niet aannemelijk dat MeesPierson kennis had gekregen van de gang van zaken rond de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen als ABN AMRO zich aan de in de beëindigingovereenkomst opgenomen geheimhoudingsclausule had gehouden. Hoe lang de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en MeesPierson zou hebben voortgeduurd als deze niet zou zijn geëindigd ten gevolge van het optreden van ABN AMRO zal in de schadestaatprocedure moeten worden beslist.
2.22
Of er bij het bepalen van de hoogte van de beëindigingsvergoeding van is uitgegaan dat het voor [geïntimeerde] nagenoeg onmogelijk zou zijn een andere baan te vinden, is niet relevant. Waar het in deze zaak om gaat is dat [geïntimeerde] inkomen misloopt dat hij naast de ontbindingsvergoeding zou hebben ontvangen als de arbeidsovereenkomst tussen hem en Mees Pierson niet zou zijn geëindigd.

3.Conclusie

De grieven falen dan wel kunnen niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Dit vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij, wordt ABN AMRO veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Het verzoek van [geïntimeerde] hem een hogere vergoeding toe te kennen dan uit het tarief te liquideren kosten voortvloeit, wordt niet gehonoreerd, nu daartoe onvoldoende aanleiding is.
4.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 13 september 2006, gewezen onder rolnummer 05-33300, waarvan beroep;
veroordeelt ABN AMRO in de kosten van de procedure in appel aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak begroot op
€ 248,-- aan verschotten en € 2.682,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, A.M.A. Verscheure en D. Kingma en is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2013 door de rolraadsheer.