Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
mr. I.M.C.A. Reinders Folmerte Amsterdam,
mr. S.M. van Luijkte Utrecht.
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
Door verzakkingen aan het pand kunnen de hefbruggen niet goed meer worden geborgd, waardoor ze wankel zijn. (…) Het ernstige gevaar voor personen is op te heffen door de volgende maatregelen te nemen: De hefbruggen op een zodanige manier plaatsen en te borgen, dat ze stevig en stabiel staan.
3.Beoordeling
grief 2bestrijdt Far East de uitleg die de kantonrechter heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 8.1 van de huurovereenkomst. Zij meent dat de tekst van artikel 8.1 op duidelijke wijze bepaalt dat alle reparaties in verband met verzakkingen, en niet slechts kleine reparaties, voor rekening van [geïntimeerde] zijn. Het hof is van oordeel dat op grond van de tekst van artikel 8.1 juist dient te worden geconcludeerd dat de daarin neergelegde aanvaarding slechts ziet op verzakkingen die zich in het verleden reeds hebben voorgedaan en de als gevolg daarvan ontstane staat van verzakt zijn van de vloer, maar niet op (de gevolgen van) een nog niet tot stilstand gekomen verzakkingsproces. Voorts leidt het hof met de kantonrechter uit de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen af dat [X] bij het aangaan van de huur heeft verklaard dat de verzakkingen waren gestabiliseerd en dat [geïntimeerde] de toenmalige situatie voor de huurperiode van vijf jaar accepteerde en slechts kleine reparaties voor haar rekening wilde nemen, mits het huurgenot in stand bleef en geen overheidsmaatregelen van kracht werden. Onder deze omstandigheden heeft [geïntimeerde] erop mogen vertrouwen en heeft [X] moeten begrijpen dat artikel 8.1 niet van toepassing was op verzakkingen die zich in de toekomst nog zouden voordoen. Aan [geïntimeerde] kan niet worden verweten dat zij bij het aangaan van de huurovereenkomst het pand niet voldoende zou hebben geïnspecteerd, omdat de kwestie van de verzakkingen in de onderhandelingen aan de orde is gekomen en de aanstaande verhuurder daarover een geruststellende mededeling heeft gedaan, waarop [geïntimeerde] mocht afgaan. Op haar rustte onder die omstandigheden geen verdere onderzoeksplicht.
grief 3dat op grond van artikel 11.6 jo. 11.9 van de op de huurovereenkomst van toepassing zijnde Algemene bepalingen gebreken geen grond voor ontbinding opleveren, tenzij het gaat om gebreken die de verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst kende of had behoren te kennen of indien sprake is van grove schuld of ernstige nalatigheid. [geïntimeerde] heeft de juistheid van deze uitleg van de Algemene bepalingen niet betwist, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Daarmee rijst de vraag of is komen vast te staan dat [X] bij het aangaan van de huurovereenkomst het gebrek kende of had behoren te kennen danwel dat sprake is van grove schuld of ernstige nalatigheid. Naar het oordeel van het hof is dat eerste het geval. [X], die voorheen door middel van een dochtermaatschappij in het gehuurde een garagebedrijf uitoefende, dat zij heeft verkocht aan [geïntimeerde], kon als geen ander ervan op de hoogte zijn dat het gehuurde nog steeds verzakte. In ieder geval had zij, alvorens de hiervoor omschreven geruststellende mededeling te doen aan [geïntimeerde], behoren te onderzoeken of haar bewering correct was. Het gaat hier dus om een gebrek dat [X] als verhuurder behoorde te kennen. Haar komt derhalve geen beroep toe op de uitsluiting van de ontbinding.
grief 1heeft [geïntimeerde] bij deze stand van zaken geen belang.