Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
mr. W. den Harderte Alkmaar,
mr. P.C. Leegwaterte Amsterdam,
mr. P.C. Leegwaterte Amsterdam.
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling in de hoofdzaak
primairvoor recht te verklaren dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de percelen en het Hoogheemraadschap te veroordelen medewerking te verlenen aan het opnemen van het veldwerk en taxatie van de percelen alsmede aan het verlijden van de akte van eigendomsoverdracht en de levering van de percelen,
subsidiairhet Hoogheemraadschap te veroordelen de onderhandelingen te hervatten over verkoop van de percelen en het Hoogheemraadschap te verbieden de percelen aan een derde te verkopen en te leveren, en
meer en uiterst subsidiairhet Hoogheemraadschap te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding, een en ander op straffe van verbeurte van dwangsommen en met kosten en rente alsmede betaling van buitengerechtelijke incassokosten.
grief Iaan dat de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of er al dan niet mondeling overeenstemming was bereikt tussen partijen geen althans onvoldoende belang heeft gehecht aan de verklaring van [X]. De aanleiding voor het telefoongesprek was volgens Metdezon het in de brief van 10 december 2010 vervatte aanbod van het Hoogheemraadschap tot verkoop van de percelen. Metdezon is van mening dat al in het telefoongesprek tussen [X] en [Y], behandelend ambtenaar namens het Hoogheemraadschap (hierna: [Y]), mondeling overeenstemming is bereikt over het aanbod van het Hoogheemraadschap en de wijze van vaststelling van de precieze grenzen van de percelen en de koopprijs. Bovendien heeft de rechtbank volgens Metdezon ten onrechte wel doorslaggevend belang gehecht aan de verklaring die namens het Hoogheemraadschap bij de comparitie in eerste aanleg is afgelegd. Metdezon acht het ongeloofwaardig dat in genoemd telefoongesprek slechts over de gebruikelijke procedure is gesproken.
grief VIImoet worden verworpen.
grief IIis de rechtbank in rechtsoverweging 4.7 voorbij gegaan aan het feit dat de brief van 10 december 2010 moet worden gekwalificeerd als een (niet vrijblijvend) aanbod in de zin van art. 6:217 BW. Daarbij moet niet alleen worden gelet op de letterlijke tekst van de brief, maar ook op de omstandigheden waaronder het aanbod wordt gedaan. De brief en de inhoud van het aanbod moeten (mede) worden bepaald aan de hand van de wils- en vertrouwensleer bedoeld in art. 3:33-3:35 BW, aldus Metdezon. Metdezon voert ter toelichting op de grief verder aan dat de brief van 29 november 2010 moet worden gezien als een uitnodiging tot onderhandelen over verkoop van perceel [nummers] en de brief van 10 december 2010 van het Hoogheemraadschap een voldoende bepaalbaar aanbod behelst tot verkoop van beide percelen tegen getaxeerde marktconforme prijs en kosten koper. [X] heeft die brief – mede gezien het concrete verzoek tot een aanbieding – redelijkerwijs niet anders kunnen opvatten dan als een aanbod onder genoemde voorwaarden.
grieven V en VIfalen.