ECLI:NL:GHAMS:2013:3419

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
21 oktober 2013
Zaaknummer
200.123.982-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executieverbod ten aanzien van dwangsommen in kort geding

In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot de executie van dwangsommen. De appellant is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [appellant] dwangsommen heeft verbeurd. De appellant betwist deze verbeurdverklaring en stelt dat de aanzegging van de executie niet voldoende duidelijk was. Het hof oordeelt dat de aanzegging niet voldoende rechtstreeks en precies heeft aangegeven waarom de dwangsommen verschuldigd zijn geworden. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vordering van [geïntimeerde] tot executie van de dwangsommen af. Tevens wordt het beslag dat [geïntimeerde] op de uitkering van [appellant] heeft gelegd, onrechtmatig verklaard en moet dit worden opgeheven. [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van de ontvangen bedragen aan [appellant], vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van de procedure worden aan [geïntimeerde] opgelegd, aangezien zij grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer hof: 200.123.982/01 KG
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/534603 / KG ZA 13-81
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 oktober 2013
inzake
[appellant]
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M.H.G. de Neef, te ‘s-Gravendeel,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. G. Kaaij te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [appellant] en [geïntimeerde] worden genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Bij dagvaarding van 8 maart 2013 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam - verder aan te duiden als de voorzieningenrechter - van 14 februari 2013, onder voornoemd zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
1.2.
Partijen hebben daarna de navolgende stukken gewisseld:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord, met een productie;
- akte zijdens [appellant] met producties.
1.3.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis (hierna: het vonnis) zal vernietigen en - zakelijk weergegeven - zijn (hieronder nader te omschrijven) vordering alsnog zal toewijzen en [geïntimeerde] tevens zal veroordelen om aan hem terug te betalen hetgeen zij reeds op grond van de executie van dat vonnis heeft ontvangen c.a. en – naar het hof, gezien de appeldagvaarding begrijpt - om aan hem te vergoeden de eventueel door de executie geleden schade, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
1.4.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof het vonnis, zo nodig onder verbetering en aanvulling van gronden, zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen in de kosten van, naar het hof begrijpt, het hoger beroep.
1.5.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.

2.De feiten

2.1.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder “De feiten” een aantal feiten als vaststaand opgesomd. Die vaststelling is, behoudens enkele punten, waarover hieronder meer, niet in geschil en het hof zal daarom eveneens van die feiten uitgaan.
2.2.
[appellant] heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangenomen dat de heer [X] gehuwd is geweest met [Y], die de huidige partner is van [appellant]. [X] zou “slechts” de partner van[Y] zijn geweest. Dit is door [geïntimeerde] erkend. [geïntimeerde] voert aan dat [X] haar vader is, [appellant] stelt dat dit niet vast staat. Het hof zal zo nodig met dit een en ander rekening houden.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. [geïntimeerde] is de dochter van [Y] (laatstgenoemde verder ook met
moederaan te duiden). [geïntimeerde] heeft inmiddels zelf vier dochters. [appellant] en moeder hebben aangifte gedaan bij de politie van seksueel misbruik van [geïntimeerde] en haar vier dochters gepleegd door (onder anderen) [X]. Ook hebben moeder en [appellant] publicaties op internet geplaatst waarin aandacht is gevraagd voor het in hun ogen niet adequaat handelen van instanties ter zake van het beweerde seksueel misbruik dat door [X] zou zijn gepleegd.
3.2.
Zowel [X] als [geïntimeerde] hebben ieder voor zich naar aanleiding hiervan moeder en [appellant] gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar. In beide zaken heeft de voorzieningenrechter uitspraak gedaan op 8 april 2010. In de door [geïntimeerde] geëntameerde zaak heeft de voorzieningenrechter [appellant] en moeder onder meer – zakelijk weergegeven – uitvoerbaar bij voorraad:
veroordeeld om binnen één week na betekening van het vonnis de artikelen “17 instanties die niets ondernemen tegen het seksueel misbruik van de meisjes [geïntimeerde]” en “Eén van de vele praktijkgevallen waarin het AMK niets doet en de kinderen de dupe zijn” met alle daarbij behorende reacties te verwijderen en verwijderd te houden, in zoverre dat deze artikelen op geen enkele wijze meer via welke zoekopdracht dan ook op het internet zijn terug te vinden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 per dag of gedeelte daarvan dat [appellant] en moeder daarmee in gebreke blijven en/of zulks weigeren, met een maximum van € 25.000,00;
veroordeeld om zich voortaan te onthouden van het doen van uitlatingen dan wel het uiten van beschuldigingen gericht op het seksueel misbruik van en/of door [geïntimeerde] en haar kinderen, zulks in de breedste zin van het woord, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 voor iedere dag dat [appellant] en moeder hiermee in strijd handelen, met een maximum van € 25.000,00;
hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.500,00 bij wege van een voorschot op de aan [geïntimeerde] te betalen vergoeding wegens immateriële schade;
veroordeeld om binnen veertien dagen na het vonnis een kopie van het vonnis aangetekend toe te sturen aan een aantal overheids- en semioverheidsinstanties, de school van de kinderen van [geïntimeerde], de huisarts van [geïntimeerde] en haar dochters en een journalist, en bewijs van die aangetekende verzending aan [geïntimeerde] te leveren, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 voor iedere dag dat zij hiermee in gebreke zullen blijven, met een maximum van € 25.000,00. Dit vonnis is op 9 april 2010 aan [appellant] en moeder betekend.
3.3.
In de zaak die [X] tegen moeder en [appellant] had aangespannen was ook nog [Z] gedagvaard. Ook bij dat vonnis zijn gedaagden veroordeeld om artikelen van internet te verwijderen, zij het dat [appellant] en moeder zijn veroordeeld tot verwijdering van de genoemde artikelen en reacties die waren vermeld op de website van de Volkskrant B.V., en [appellant], moeder en [Z], ieder voor zich, om de reactie bestaande uit de integrale tekst van het artikel “17 instanties die niets ondernemen tegen het seksueel misbruik van de meisjes [geïntimeerde]” zoals vermeld op de website van [Z], te verwijderen (etc.), op straffe van verbeurte van een dwangsom. Dit vonnis is op 12 april 2010 aan [appellant] en moeder betekend.
3.4.
[X] heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] en moeder niet aan dit vonnis hadden voldaan en heeft daarom aanspraak gemaakt op betaling door [appellant] en moeder van de opgelegde dwangsommen. Daartegen zijn [appellant] en moeder opgekomen in kort geding en bij vonnis van 3 juni 2010 (hersteld bij vonnis van 17 juni 2010) is hun vordering afgewezen. Tegen dit vonnis hebben [appellant] en moeder hoger beroep ingesteld.
3.5.
Bij brief van 8 september 2010 heeft mr G. Kaaij, de raadsman van [geïntimeerde] in de onder 3.2 genoemde kort geding procedure, aan [appellant] en moeder een brief gestuurd met - weergegeven voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep relevant - de volgende inhoud:
Geachte heer en mevrouw [appellant],
Omdat mij gebleken is dat u zich niet heeft gehouden aan het verbod uitgesproken door de voorzieningenrechter bij vonnis van 8 april 2010 tot het verwijderen en het verwijderd houden van de u bekende artikelen van het internet maak ik namens mijn cliënte[voornaam] [geïntimeerde] aanspraak op dwangsommen tot een bedrag van
€ 17.500,00. Voor de onderbouwing van de vordering verwijs ik u naar het executie kort geding dat u heeft gevoerd tegen de heer [X] waarin op 3 juni 2010 uitspraak is gedaan. Zonder meer is vast komen te staan dat na betekening van het kort geding vonnis het artikel en het gewraakte artikel en de reacties daarop nog steeds zichtbaar waren op een aantal blogs.
(….)
3.6.
Bij arrest van dit hof van 18 oktober 2011 is het vonnis van 3 juni 2010 in het kort geding tussen [appellant] en moeder tegen [X] bekrachtigd.
3.7.
Bij deurwaardersexploot van 17 juli 2012 is aan [appellant] en moeder op verzoek van [geïntimeerde] bevel gedaan tot betaling van - onder meer - € 17.500,00 aan verbeurde dwangsommen. In dat exploot is onder meer het volgende vermeld:
AANGEZEGD:
dat gebleken is dat gerequireerden zich niet aan de veroordeling hebben gehouden en derhalve dwangsommen zijn verbeurd met een totaal verschuldigde van Eur 17.500,00, welke dwangsommen zijn aangezegd bij schrijven dd. 8 september 2010 van Veraart De Granada Advocaten aan [voornaam] [appellant] en[voornaam] [geïntimeerde] voornoemd;
(….)
3.8.
Bij deurwaardersexploot van 11 december 2012 is op verzoek van [geïntimeerde] executoriaal derdenbeslag gelegd ten laste van [appellant] onder het UWV op diens WW-uitkering, welk beslag op 21 december 2012 aan [appellant] is overbetekend.
3.9.
In eerste aanleg heeft [appellant] bij dagvaarding van 23 januari 2013 [geïntimeerde] in kort geding betrokken voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam en gevorderd dat [geïntimeerde] wordt verboden het vonnis van 8 april 2010 voor wat betreft de dwangsommen ten uitvoer te leggen en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om alle excutiemaatregelen ongedaan te maken en aan hem, [appellant], terug te betalen wat zij ingevolge het beslag onder het UWV van die instantie heeft ontvangen.
3.10.
Bij vonnis van 14 februari 2013 is de door [appellant] gevorderde voorziening geweigerd en is hij in de kosten van geding veroordeeld. Tegen deze beslissing richt zich het onderhavige hoger beroep.
3.11.
Met grief I heeft [appellant] zich gekeerd tegen de beslissing van de voorzieningenrechter (in overweging 4.3 van het vonnis) dat hij in elk geval een bedrag van € 15.000,00 aan dwangsommen heeft verbeurd, waarbij volgens [appellant] de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangenomen dat aan de voorwaarden voor het kunnen executeren van de veroordeling tot betaling van die dwangsommen is voldaan. [appellant] stelt dat de voorzieningenrechter er aan is voorbij gegaan dat [geïntimeerde] haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Mr. Kaaij heeft in zijn brief van 8 september 2010 enkel aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van € 17.500,00, zonder die vermeende aanspraak toe te lichten. Aldus is voor hem, [appellant], onduidelijk gebleven wanneer hij volgens [geïntimeerde] niet aan het kort geding vonnis van 8 april 2010 zou hebben voldaan en waarom dat dan zou zijn.
3.12.
[geïntimeerde] staat op het standpunt dat de brief van 8 september 2010 (hierboven onder r.o. 3.6 weergegeven) duidelijk is en voldoende onderbouwing geeft.
3.13.
Het hof oordeelt als volgt. Het vonnis waarbij een veroordeling op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt uitgesproken is te beschouwen als een voorwaardelijke veroordeling, die bij vervulling van de voorwaarde voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt. De vraag of er aan de voorwaarde is voldaan, behoeft niet eerst aan de rechter te worden voorgelegd; de betrokken titel kan zonder nadere rechterlijke beslissing meteen ten uitvoer worden gelegd. Wanneer de veroordeelde het niet eens is met de stelling dat aan de voorwaarde is voldaan, ligt het op zijn weg bij de rechter tegen de executie op te komen. Dat betekent dat hij uiterlijk bij de aanvang van de executie moet weten op welke grond de executant van oordeel is dat aan de voorwaarde is voldaan om te kunnen beoordelen of het zinvol is tegen de executie op te komen en welke feiten hij in dat geval aan zijn verzet ten grondslag moet leggen. Het ligt daarom op de weg van de (aanstaande) executant met rechtstreekse en precieze bewoordingen aan de veroordeelde kenbaar te maken waarop hij zijn standpunt baseert dat aan de voorwaarden waaronder de dwangsom verschuldigd is geworden, is voldaan. Van de veroordeelde kan niet worden gevergd dat hij door middel van studie en interpretatie moet zien te begrijpen waarop de executant het oog heeft. De enkele verwijzing naar hetgeen in een andere procedure waarbij de veroordeelde partij is of was, is voorgevallen, ook al gaat die over hetzelfde onderwerp, voldoet in beginsel niet aan deze eis. Onder omstandigheden kan dat wellicht anders zijn maar van dergelijke omstandigheden is hier geen sprake. Weliswaar gaat de procedure tussen moeder en [appellant] enerzijds en [X] anderzijds over het hetzelfde onderwerp, maar [geïntimeerde] was daarin geen partij en was daarin op geen enkele wijze betrokken. Ook zijn de veroordelingen in beide procedures niet identiek.
3.14.
Nu de aanzegging door middel van het exploot van 17 juli 2012 ten aanzien van het verbeuren van de dwangsommen volstaat met te verwijzen naar de brief van 8 september 2010, terwijl in deze brief slechts wordt verwezen naar het (executie) kort geding dat [appellant] tegen [X] heeft gevoerd, is de conclusie dat [geïntimeerde] niet voldoende rechtstreeks en precies heeft aangegeven waarom [appellant] dwangsommen verschuldigd is geworden. Dat in die brief is vermeld dat is komen vast te staan dat na de betekening van het kort geding vonnis (kennelijk is daar bedoeld het vonnis in de zaak tussen [appellant] en moeder tegen [geïntimeerde]) het artikel en het gewraakte artikel en de reacties daarop nog steeds zichtbaar waren “op een aantal blogs”, maakt dat niet anders, nu dit een vaststelling is die in het vonnis in de zaak van [appellant] tegen [X] is gedaan, terwijl deze vermelding overigens te vaag en onbepaald is om als een voldoende rechtstreekse en precieze aanduiding te kunnen gelden dat en waarom [appellant] dwangsommen is verbeurd. [appellant] komt aldus terecht tegen de executie van de dwangsommen op. De grief slaagt. Het aangevallen vonnis kan niet in stand blijven.
3.15.
[geïntimeerde] had geen beslag mogen leggen op de uitkering van [appellant]. Dat beslag is onrechtmatig en moet worden opgeheven. Hetgeen [geïntimeerde] uit dien hoofde van [appellant] heeft ontvangen moet zij aan [appellant] terugbetalen. Zij is daarover telkens vanaf de datum van ontvangst met de terugbetalingsverplichting in verzuim en is vanaf die datum telkens de wettelijke rente verschuldigd.
Slotsom
3.16.
Nu het besproken onderdeel van grief I slaagt, moet het vonnis worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking meer.
3.17.
De vorderingen van [appellant], die door [geïntimeerde] niet specifiek zijn bestreden, zullen met uitzondering van het navolgende worden toewezen, met dien verstande dat het hof begrijpt dat de vordering tot afdracht van hetgeen [geïntimeerde] uit hoofde van het beslag van het UWV heeft ontvangen, dient te luiden zoals het hof in het dictum zal omschrijven. De vordering tot vergoeding van schade, indien bij grieven al gehandhaafd, zal worden afgewezen omdat [appellant] die vordering niet heeft toegelicht.
3.18.
[geïntimeerde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties worden veroordeeld.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
4.2.
verbiedt [geïntimeerde] om het tussen haar en (onder anderen) [appellant] in kort geding gewezen vonnis van 8 april 2010 voor wat betreft de verbeurte van dwangsommen ten uitvoer te leggen;
4.3.
bepaalt dat [geïntimeerde] een dwangsom verbeurt van € 1.000 per dag of gedeelte van een dag dat zij na betekening van dit arrest met de nakoming van deze veroordeling in gebreke blijft;
4.4.
veroordeelt [geïntimeerde] het op 11 december 2012 onder het UWV ten laste van [appellant] gelegde beslag op te heffen;
4.5.
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellant] te betalen hetgeen zij ingevolge het beslag onder het UWV heeft ontvangen, al dan niet door tussenkomst van de deurwaarder, en er voor zorg te dragen dat de deurwaarder al hetgeen [geïntimeerde] nog zal ontvangen van het UWV eveneens aan [appellant] zal afdragen, welke bedragen zijn te vermeerderen met de wettelijke rente daarover telkens vanaf de dag dat het UWV dat bedrag aan de deurwaarder heeft afgedragen tot de dag der voldoening door [geïntimeerde] een [appellant];
4.6.
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure, begroot op € 366,82 aan verschotten en € 816,00 aan salaris voor de eerste aanleg en € 775,82 aan verschotten en € 1.341,= aan salaris voor het hoger beroep;
4.7.
wijst af het meer of anders gevorderde;
4.8.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, L.A.J. Dun en J.F.M. Strijbos en is in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 15 oktober 2013.