ECLI:NL:GHAMS:2013:3349

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
200.127.689/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing nieuwe normen kinderalimentatie in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van de kinderalimentatie na de echtscheiding van partijen. De man is op 24 mei 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind is vastgesteld. De vrouw heeft op 8 juli 2013 een verweerschrift ingediend en beide partijen hebben nadere stukken ingediend. De zaak is op 19 augustus 2013 ter terechtzitting behandeld, waarbij beide partijen zijn verschenen met hun advocaten.

Partijen zijn in 2009 gehuwd en hun huwelijk is op 23 juli 2013 ontbonden. Uit hun huwelijk is een kind geboren in 2009. De man heeft ook een kind uit een eerdere relatie. De man heeft een wisselend inkomen en ontvangt ook een WW-uitkering. De vrouw ontvangt een uitkering krachtens de Wet Wajong en heeft haar goederen onder bewind gesteld. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, terwijl de man verzoekt om de bijdrage voor het kind te verlagen.

Het hof heeft de behoefte van het kind vastgesteld op basis van de richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen en het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van de samenleving. Het hof concludeert dat de man een beperkte draagkracht heeft en dat de bijdrage voor de kosten van verzorging en opvoeding van het kind op € 25,- per maand wordt vastgesteld, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 15 oktober 2013
Zaaknummer: 200.127.689/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/14/135248/ES RK 12-157
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. K. Yigit te Zaandam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.D. Bhagwandin te Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 24 mei 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 27 februari 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/14/135248/ES RK 12-157.
1.3.
De vrouw heeft op 8 juli 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 6 augustus 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De man heeft op 12 augustus 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 19 augustus 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.8.
Zoals afgesproken tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man op 27 augustus 2013 nog stukken aan het hof toegezonden.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 2009 gehuwd. Hun huwelijk is op 23 juli 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 februari 2013 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren […] (hierna: [kind a]) [in] 2009.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1984. Hij is alleenstaand.
Uit een eerdere relatie (geregistreerd partnerschap) van de man is geboren […] (hierna: [kind b]) [in] 2005. De man heeft [kind b] erkend. Bij beschikking van 20 februari 2008 van de rechtbank Zutphen is een door de man met ingang van 1 februari 2008 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind b] bepaald van € 200,- per maand.
Met ingang van 6 februari 2012 was hij in dienst bij [B.V.1] Gezien de loonstroken van februari tot en met mei 2012 bedroeg zijn salaris achtereenvolgens € 545,-, € 1.372,-, € 604,- en € 923,- bruto per maand.
Hij was van 2 mei 2012 tot 30 juni 2012 in dienst van [B.V.2] Zijn fiscaal loon bedroeg daar blijkens de jaaropgave van dat jaar € 2.429,-.
Vanaf 1 december 2012 heeft hij gewerkt voor Randstad Uitzendbureau bv. Volgens de jaaropgave van 2012 bedroeg zijn fiscaal loon € 2.246, -.
Verder heeft hij in 2012 een WW-uitkering ontvangen die volgens de jaaropgave € 9.859,- bedroeg.
Hij ontving tot 7 maart 2013 een WW-uitkering, die blijkens de betaalspecificatie van 26 februari 2013 € 1.293,- bruto per vier weken bedroeg.
Van 7 maart 2013 tot 10 juni 2013 was hij tijdelijk werkzaam in loondienst bij [B.V.3] Zijn salaris bedroeg volgens de salarisspecificatie over week 15 tot en met week 18 respectievelijk € 360,-, € 324,-, € 288,- en € 216,- bruto per week exclusief vakantietoeslag.
Van 10 juni 2013 tot en met 30 juni 2013 ontving hij blijkens de betaalspecificatie van 5 juli 2013 een WW-uitkering van € 664,- bruto.
Met ingang van 25 juni 2013 is hij werkzaam bij [B.V.4] Blijkens een loonstrook van juni 2013 bedraagt zijn salaris € 247,- bruto per week inclusief vakantietoeslag.
Aan huur en enige servicekosten betaalt hij € 339,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 108,- per maand.
Hij heeft kosten in verband met de omgang met [kind a] en [kind b].
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1989. Zij vormt met [kind a] een eenoudergezin.
Haar goederen zijn bij beschikking van 12 september 2011 van de rechtbank Alkmaar onder bewind gesteld.
Zij ontvangt vanaf 1 augustus 2013 een uitkering krachtens de Wet Wajong. Voordien ontving zij een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand.
Aan huur en enige servicekosten betaalt zij € 587,- per maand. Zij ontvangt een huurtoeslag van € 257,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 108,- per maand. Zij ontvangt een zorgtoeslag van € 88,- per maand.
Het kindgebonden budget bedroeg ten tijde van de samenleving van partijen € 84,- per maand. De vrouw ontvangt thans aan kindgebonden budget een bedrag van € 85,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het verzoek van de vrouw en voor zover thans van belang, een door de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] bepaald van € 195,- per maand.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair het verzoek van de vrouw om een bijdrage voor [kind a] vast te stellen alsnog af te wijzen en subsidiair een zodanige bijdrage te bepalen als het hof juist zal achten.
3.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De man stelt met zijn hoger beroep zowel zijn draagkracht als de behoefte van [kind a] aan een onderhoudsbijdrage aan de orde.
4.2.
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [kind a] uit van de sinds 1 april 2013 geldende richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen. De maatstaf is het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving vermeerderd met het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt. Op basis daarvan wordt de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vastgesteld. Vervolgens wordt op dat bedrag in mindering gebracht het kindgebonden budget waarop de vrouw thans recht heeft.
4.3.
Partijen zijn in april 2010 uit elkaar gegaan. Het fiscaal loon van de man bedroeg blijkens de door hem overgelegde jaaropgaven in dat jaar in totaal € 21.971,- ( € 11.575,- bij Randstad Uitzendbureau bv, € 3.772,- bij PayStream b.v., € 1.436,- bij het UWV ter zake van een WW-uitkering, € 5.124,- bij het UWV ter zake van een ZW-uitkering en € 64,- bij Achmea), hetgeen een netto besteedbaar inkomen van € 1.369,- per maand oplevert.
4.4.
De vrouw betoogt dat de man daarnaast zwarte inkomsten had uit het leggen van laminaatvloeren voor het klusbedrijf van zijn vader. De man heeft dat betwist. Nu de vrouw haar stelling niet nader heeft onderbouwd, zal het hof geen rekening houden met andere inkomsten van de man dan hiervoor onder 4.3 genoemd.
4.5.
Verder stelt de vrouw dat het netto gezinsinkomen, dat zij ter zitting in hoger beroep op een bedrag van gemiddeld € 1.500,- per maand heeft geraamd, voor een variabel deel bestond uit haar studiefinanciering.
Volgens de man moeten deze inkomsten buiten beschouwing worden gelaten, omdat die zijn omgezet in een lening van de DUO die moet worden terugbetaald. Nu de vrouw heeft gesteld dat het gezin destijds onder meer leefde van de studiefinanciering van de vrouw, en de man dit niet heeft betwist, zal het hof dat inkomen mede in aanmerking nemen. Dat inkomen bepaalde immers mede de welstand van partijen ten tijde van de samenleving, aan de hand waarvan de behoefte van [kind a] moet worden vastgesteld. Dat de vrouw de lening thans moet terugbetalen, is voor bepaling van de behoefte van [kind a] daarom niet relevant. Bij gebrek aan stukken waarmee de hoogte van de in 2010 ontvangen studiefinanciering kan worden bepaald, acht het hof het redelijk om, uitgaande van het door de vrouw gestelde netto inkomen van € 1.500,-, rekening te houden met een bedrag van € 131,- per maand (zijnde € 1.500,-minus- € 1.369,-) aan studiefinanciering.
4.6.
Vermeerderd met het kindgebonden budget van € 84,- per maand dat partijen in 2010 ontvingen, bedroeg het netto gezinsinkomen € 1.584,- per maand. Dit inkomen correspondeert volgens de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen 2010 met een behoefte van € 210,- per maand. Na vermindering van dit bedrag met het kindgebonden budget dat de vrouw thans ontvangt, resteert een eigen aandeel van de ouders in de kosten van [kind a] van € 125,- per maand.
4.7.
Het hof zal de draagkracht van de man eveneens vaststellen volgens de sinds 1 april 2013 geldende richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen, nu de ingangsdatum van de te betalen bijdrage ligt na laatstgenoemde datum. Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen van de man in 2012 tot uitgangspunt nemen, nu de man zowel in 2012 als in 2013 wisselend inkomen uit arbeid en uitkering geniet, en het netto besteedbaar inkomen over heel 2012 onder deze omstandigheden een betrouwbaar beeld van zijn verdiencapaciteit biedt. Op grond van de onder 2.2 vermelde financiële gegevens bedroeg dat inkomen € 1.200,- per maand. De vrouw heeft echter gesteld dat de man in staat kan worden geacht een inkomen te verwerven ter hoogte van zijn inkomen tijdens hun relatie. Van hem mag worden verlangd dat hij zich inspant om meer te verdienen, aldus de vrouw.
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling. De man heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat hij werkzaam is als colporteur (van onder meer beltegoed en advertentieruimte), in welke branche het momenteel slecht gaat en het gebruikelijk is om met kortdurende dienstverbanden te werken. Om die reden wisselen bij de man tijdelijke dienstverbanden zich af met periodes waarin hij een WW-uitkering ontvangt. Uit de stukken van het dossier blijkt inderdaad dat de man steeds korte tijd in dienst is bij een werkgever. Tevens is gebleken dat dat in 2010 ook al het geval was, toen partijen nog samen waren. Weliswaar lag het gemiddelde inkomen van de man toen hoger, maar niet aannemelijk is geworden dat de terugval in inkomen ten opzichte van 2010 aan de man is te wijten. Het hof is derhalve van oordeel dat van de man redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij een hoger inkomen verwerft dan hij in 2012 heeft gedaan.
4.8.
De draagkracht van de man zal worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.500, - per maand. Nu de man onderhoudsplichtig is voor twee kinderen, heeft hij een beschikbare draagkracht van € 50,- in totaal, die over [kind a] en [kind b] moet worden verdeeld. Dit brengt mee dat de man wijziging dient te verzoeken van de bijdrage voor [kind b], zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard ook te zullen doen.
4.9.
Aangezien de vrouw een Wajong-uitkering heeft, kan een vergelijking van de draagkracht van partijen om te bepalen wie welk deel van de kosten van [kind a] betaalt, achterwege blijven.
4.10.
De man verzoekt rekening te houden met zijn aflossing op huwelijkse schulden, daartoe stellende dat het gaat om een verplichting die noodzakelijk was en waarvan hij zich niet kan bevrijden. Voorts stelt de man dat wanneer met deze verplichting bij de vaststelling van de bijdrage geen rekening wordt gehouden, dit voor hem tot een onaanvaardbaar resultaat leidt, omdat hij dan niet meer in zijn noodzakelijke kosten van levensonderhoud kan voorzien.
De vrouw heeft het standpunt van de man gemotiveerd betwist.
4.11.
Van een onaanvaardbare situatie kan sprake zijn, indien de man aan inkomen bij maandelijkse aflossing van de schulden minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. Niet aannemelijk is geworden dat de aflossingen door de man op de door hem opgevoerde schulden c.q. zijn verplichtingen daartoe tot een dergelijke situatie leiden. De aflossingen c.q. verplichtingen voldoen in dit kader derhalve niet aan de daaraan te stellen voorwaarden en dienen buiten beschouwing te blijven. Het hof is dan ook van oordeel dat bij vaststelling van een bijdrage van € 25,- niet van een onaanvaardbare situatie kan worden gesproken.
4.12.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] op € 25,- (VIJFENTWINTIG EURO) per maand met ingang van 23 juli 2013, bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2013.