ECLI:NL:GHAMS:2013:3330

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2013
Publicatiedatum
14 oktober 2013
Zaaknummer
200.126.345/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter inzake gezamenlijk gezag over een minderjarige met gewone verblijfplaats in Letland

In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van een verzoek tot gezamenlijk gezag over een minderjarige, wiens gewone verblijfplaats in Letland is. De man, appellant, heeft op 29 april 2013 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2013, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om het verzoek van de man te behandelen. De vrouw, geïntimeerde, heeft op 26 juni 2013 een verweerschrift ingediend en is niet verschenen ter zitting op 19 augustus 2013.

De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog te beslissen op zijn verzoek om gezamenlijk gezag over de minderjarige. De vrouw verzoekt om bekrachtiging van de bestreden beschikking. Het hof moet beoordelen of de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard. De man stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, terwijl de vrouw betwist dat en stelt dat deze in Letland is.

Het hof overweegt dat de minderjarige in Letland woont en dat de vrouw, die het gezag heeft, met haar naar Letland is vertrokken. De minderjarige is in Letland geboren en heeft daar een Lets paspoort. Het hof concludeert dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op het moment van het indienen van het verzoek in Letland was. De rechtbank heeft zich terecht onbevoegd verklaard op basis van artikel 8 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (Brussel IIbis).

Het hof wijst de verzoeken van beide partijen af en compenseert de proceskosten. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 1 oktober 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 1 oktober 2013
Zaaknummer: 200.126.345/01
Zaaknummer eerste aanleg: C13/532593/FA RK 12-10334
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. W.A.L. de Boer te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.R. de Boer-Kühn te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 29 april 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 januari 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C13/532593/FA RK 12-10334.
1.3.
De vrouw heeft op 26 juni 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 6 en 9 augustus 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 6 augustus 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 19 augustus 2013 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door mr. T. de Heer, advocaat te Amsterdam,
- de advocaat van de vrouw,
- mevrouw G.M. Achterkamp, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming Regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
1.7.
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad. Uit hun relatie is geboren [naam minderjarige] [in] 2008 in [geboorteplaats] (Letland). De man heeft [de minderjarige] op 1 maart 2012 erkend.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het verzoek van de man.
Deze beschikking is gegeven op het primaire verzoek van de man de ouders gezamenlijk te belasten met het gezag over [de minderjarige] en het subsidiaire verzoek van de man hem met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] te belasten.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, alsnog te beslissen op hetgeen hij – naar het hof begrijpt – in eerste aanleg heeft verzocht en de vrouw te veroordelen in de kosten van het beroepschrift. Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn subsidiaire verzoek ingetrokken.
3.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van het geding, zijnde de eigen bijdrage voor de toevoeging ad € 129,- en het griffierecht in beide instanties.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ter beoordeling is - allereerst - de vraag of de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van het verzoek van de man partijen met het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] te belasten.
4.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 8 leden 1 en 2 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (Brussel IIbis) zijn ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, behoudens het bepaalde in de artikelen 9, 10 en 11 Brussel IIbis. Onder het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid valt op grond van artikel 1 lid 1 aanhef en onder b in verbinding met artikel 1 lid 2 aanhef en onder a Brussel IIbis (mede) het gezagsrecht en het omgangsrecht.
4.3.
Het standpunt van de man luidt volgens hetgeen hij ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd primair dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in de zin van artikel 8 lid 1 van Brussel IIbis in Nederland is. [de minderjarige] heeft een sterkere binding met Nederland dan met Letland, nu zij vanaf het voorjaar 2009 tot 14 november 2012 in Nederland heeft gewoond en aldaar op het kinderdagverblijf en de voorschool heeft gezeten, met klasgenootjes heeft gespeeld, het Nederlands in beginsel als haar eerste taal ziet en verschillende vormen van (para-) medische zorg heeft ontvangen, aldus de man.
4.4.
De vrouw betwist hetgeen de man stelt. Zij stelt – kort gezegd – dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in de zin van artikel 8 lid 1 Brussel IIbis in Letland is. [de minderjarige] is daar geboren en heeft daar tot maart 2010 gewoond. Thans woont zij er weer, nadat de vrouw en zij op 14 november 2012, derhalve geruime tijd voor het indienen van het onderhavige verzoekschrift, weer naar Letland zijn teruggekeerd.
4.5.
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat [de minderjarige] thans in Letland woont en dat de vrouw, die het gezag over haar heeft, op 14 november 2012 met haar naar Letland is vertrokken. Een GBA-uittreksel van uitschrijving per die datum uit de gemeente […] bevindt zich in het dossier. [de minderjarige] is voorts in Letland geboren en heeft een Lets paspoort. Vast staat voorts dat zij van maart 2010 tot 14 november 2012 in Nederland heeft gewoond. Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat [de minderjarige] reeds op het moment van het indienen van het inleidend verzoekschrift duurzaam verblijf, en daarmee haar gewone verblijfplaats, in Letland had. Daaraan doet niet af dat [de minderjarige] van maart 2010 tot 14 november 2012 in Nederland heeft gewoond, ook niet als de omstandigheden die de man met betrekking tot dat verblijf heeft aangevoerd en die hiervoor onder 4.3 – kort – zijn weergegeven, in aanmerking worden genomen. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat zich een situatie als bedoeld in de artikelen 9, 10 of 11 van Brussel IIbis voordoet, heeft de rechtbank zich terecht op grond van artikel 8 lid 1 Brussel IIbis onbevoegd verklaard van het verzoek van de man kennis te nemen.
Anders dan de man betoogt, is het hof voorts met de rechtbank van oordeel dat aan de voorwaarden van artikel 12 lid 3 Brussel IIbis – op grond van welke bepaling de Nederlandse rechter alsnog rechtsmacht zou toekomen – niet is voldaan, reeds omdat geen sprake is van een uitdrukkelijke dan wel anderszins ondubbelzinnige aanvaarding door beide partijen van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten tijde van het inleidend verzoek.
4.6.
Nu partijen gewezen partners zijn, is er onvoldoende aanleiding om de man dan wel de vrouw te veroordelen in de proceskosten, zoals over en weer is verzocht. Deze kosten dienen op de gebruikelijke wijze te worden gecompenseerd.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mw. mr. M.F.G.H. Beckers, mr. A. van Haeringen en mr. S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2013.