ECLI:NL:GHAMS:2013:3273

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
10 oktober 2013
Zaaknummer
200.120.270-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg bonusafspraak in arbeidsovereenkomst en recht op bonus voor ontslagen manager

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van een ontslagen manager, [appellant], tegen zijn voormalige werkgever, Fiat Group Automobiles Netherlands B.V. [appellant] was van 1 september 2009 tot 16 januari 2012 in dienst bij Fiat, waar hij verschillende functies bekleedde, waaronder die van sales manager. Na ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst door de kantonrechter, vorderde hij in hoger beroep betaling van een bonus over het jaar 2011, die hij begrootte op € 35.180,35 bruto. De arbeidsovereenkomst bevatte een bepaling over een bonusregeling, die afhankelijk was van zowel individuele prestaties als de prestaties van de organisatie. Het hof oordeelde dat de toekenning van de bonus niet automatisch was en dat deze afhankelijk was van de invulling van verschillende variabelen, waaronder de prestaties van Fiat en de groep waartoe zij behoort. Het hof concludeerde dat de financiële resultaten van de groep in 2011 negatief waren, wat betekende dat er geen recht op bonus bestond. De vordering van [appellant] werd afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. Tevens werd [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.120.270/01
zaaknummer rechtbank: 551966 / CV EXPL 12-4205 (Haarlem)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 oktober 2013
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat:
mr. S.L. Knolste Utrecht,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FIAT GROUP AUTOMOBILES NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Lijnden, gemeente Haarlemmermeer,
geïntimeerde,
advocaat:
mr. E.S. de Bockte Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk [appellant] en Fiat genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 15 november 2012 – hersteld bij exploot van 10 januari 2013 – in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem, hierna ‘de kantonrechter’, van 23 augustus 2012, in deze zaak onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hem als eiser en Fiat als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, met één productie;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 12 juni 2013 doen bepleiten door hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten en Fiat voorts door mr. J. Stolk, advocaat te Amsterdam, allen aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij deze gelegenheid is van de zijde van [appellant] een verdere productie in het geding gebracht en heeft hij enige vragen van het hof beantwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft bij de memorie van grieven zijn eis gewijzigd en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – zijn vorderingen zoals in hoger beroep luidend zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
Fiat heeft geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en voorts zoals aan het slot van de memorie van antwoord als subsidiair vermeld, met
– uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje ‘De feiten’, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] is van 1 september 2009 tot 16 januari 2012 in loondienst geweest van Fiat, aanvankelijk als ‘sales manager’ en later tevens als ‘brand country manager Fiat’ voor Nederland. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is met ingang van laatstgenoemde datum door de kantonrechter – bij beschikking van 29 december 2011 – ontbonden, op verzoek van Fiat en onder toekenning van een vergoeding van € 20.000,- bruto aan [appellant].
3.2.
De arbeidsovereenkomst tussen partijen – neergelegd in een brief van 7 juli 2009 van Fiat aan [appellant] – bevat een beding waarbij is bepaald dat [appellant] naast zijn reguliere salaris in aanmerking komt voor een bonusregeling. Deze bepaling luidt, voor zover van belang: ‘In uw functie als Sales Manager zult u tevens een incentive schema ontvangen gebaseerd op 25% van uw jaarsalaris. (onderverdeling is dat een deel gebaseerd is op objectieven gerelateerd aan uw functie en een deel is gerelateerd aan de organisatie performance). De globale betaling van de organisatie doelstellingen gebeurt één keer per jaar, namelijk zodra het boekjaar is afgesloten.’
3.3.
Op grond van bovengenoemde bepaling heeft [appellant] een bonus ontvangen over 2009, naar rato van het deel van dat jaar dat hij in dienst van Fiat is geweest. Het betrokken bedrag is [appellant] in april 2010 uitbetaald, gelijktijdig met zijn loon over die maand en onder vermelding van de aanduiding ‘Bonus’ in de hem verstrekte schriftelijke loonopgave. Ook over 2010 heeft [appellant] een bonus ontvangen, die hem is uitbetaald in mei 2011 gelijktijdig met zijn maandloon, onder vermelding van de aanduiding ‘Bonus plm 2010’ in de schriftelijke loonopgave. Deze laatste aanduiding is ook gebruikt in de brief van 9 mei 2011 van Fiat aan [appellant] waarbij hem de bonus is toegekend: ‘(…) je PLM bonus voor 2010 is (…)’. Over 2011 heeft [appellant] geen bonus ontvangen.
3.4. ‘
PLM’ is een binnen Fiat gebruikte afkorting die staat voor Performance & Leadership Management. Deze afkorting wordt mede gebruikt voor een bonusregeling die, afhankelijk van de invulling van verschillende variabelen, voorziet in de toekenning van een jaarlijkse bonus – de ‘PLM-bonus’ – aan daarvoor in aanmerking komende werknemers. Tot de in aanmerking genomen variabelen behoren niet alleen de prestaties van de betrokken werknemer, maar ook de prestaties van Fiat en van de groep ondernemingen waarvan Fiat deel uitmaakt alsmede de prestaties van deze groep in de regio waaronder Fiat valt, binnen de groep aangeduid als ‘EMEA’ (Europe, Middle East en Africa). De individuele prestaties van een werknemer op wie de PLM-bonusregeling van toepassing is, worden – bij de vaststelling van een dergelijke bonus – eerst gekoppeld aan een percentage afhankelijk van de mate waarin de werknemer aan bepaalde door Fiat voor hem gestelde ‘targets’ heeft voldaan, dan vermenigvuldigd met het bij zijn functie behorende maximale bonuspercentage en ten slotte gecorrigeerd voor de prestaties van de groep waarvan Fiat deel uitmaakt, wereldwijd en in de betrokken regio.
3.5.
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten stelt [appellant] zich op het standpunt dat hem op grond van de onder 3.2 aangehaalde bepaling ook over 2011 een bonus toekomt, door hem primair begroot op 25% van zijn jaarsalaris over dat jaar en aldus neerkomend op € 35.180,35 bruto. Hij heeft Fiat tevergeefs tot betaling van dit bedrag aangesproken. Hierop heeft [appellant] Fiat in rechte betrokken en haar veroordeling tot betaling van het genoemde bedrag gevorderd, te vermeerderen met de verhoging bedoeld in artikel 7:625 BW tot een bedrag van
€ 17.590,13 bruto en met buitengerechtelijke incassokosten.
3.6.
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Tegen deze beslissing en de daartoe leidende overwegingen richt zich het hoger beroep. In hoger beroep heeft [appellant] – onder handhaving van zijn hierboven samengevatte, thans primaire, vordering – zijn eis vermeerderd met een subsidiaire vordering ertoe strekkend dat Fiat zal worden veroordeeld hem te betalen ‘een door het hof in goede justitie te bepalen bonusbedrag ter zake de objectieven gerelateerd aan zijn functie’, te vermeerderen met de verhoging bedoeld in artikel 7:625 BW en met buitengerechtelijke incassokosten, een en ander zoals aan het slot van de memorie van grieven nader omschreven. Tevens vordert [appellant] thans – zowel primair als subsidiair – de toekenning van wettelijke rente over alle door hem gevorderde bedragen.
3.7.
Met de vijf door hem voorgestelde grieven, in onderlinge samenhang gelezen, betoogt [appellant] dat hij op grond van de onder 3.2 aangehaalde bepaling over 2011 recht heeft op een bonus gelijk aan een bedrag van € 35.180,35 bruto, althans een bonus gelijk aan een nader – onder toepassing van die bepaling – door het hof te bepalen bedrag, zodat zijn gewijzigde eis – primair dan wel subsidiair – alsnog moet worden toegewezen. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Hierbij is allereerst van belang de uitleg die moet worden gegeven aan de onder 3.2 aangehaalde bepaling. Daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden aan die bepaling over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.8.
Bij de toepassing van bovengenoemde maatstaf is op de eerste plaats van betekenis dat de aangehaalde bepaling de toekenning van een – op 25% van het jaarsalaris van [appellant] gebaseerde – bonus koppelt aan een ‘incentive schema’ en in dadelijke samenhang hiermee verwijst naar zowel individuele prestaties – ‘objectieven gerelateerd aan uw functie’ – als prestaties van de gehele onderneming – ‘de organisatie performance’ –, met uitdrukkelijke vermelding dat de globale betaling van de organisatie doelstellingen’ eens per jaar zou plaats vinden. Deze bewoordingen wijzen niet op een – bij het behalen van de voor [appellant] geldende ‘targets’ – op voorhand vaststaande bonus (gelijk aan 25% van het jaarsalaris) en evenmin op een bonus waarvan de toekenning uitsluitend van de prestaties van [appellant] zelf afhankelijk is, maar eerder op een bonus waarvan de toekenning afhankelijk is van de invulling van verschillende variabelen, waaronder zowel de eigen prestaties van [appellant] als de prestaties van Fiat respectievelijk de ‘organisatie’ – de groep – waartoe Fiat behoort. Het gaat daarmee om variabelen zoals onder 3.4 bedoeld.
3.9.
Van betekenis is op de tweede plaats dat Fiat voorafgaand aan de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, – bij e-mail van 4 juni 2009 – aan [appellant] een voorstel voor de inhoud van die overeenkomst heeft gedaan, welk voorstel ten aanzien van de eventuele toekenning van een bonus melding maakt van bonus for professional’. Niet voldoende weersproken is dat dit voorstel in de arbeidsovereenkomst is uitgewerkt, dat met de term ‘professional’ bepaalde functies binnen Fiat worden aangeduid, dat de in de arbeidsovereenkomst genoemde functie van [appellant] als zodanig kwalificeerde en dat aan ‘professionals’ bonussen werden toegekend volgens de onder 3.4 genoemde PLM-bonusregeling. Deze feiten wijzen erop dat de tussen Fiat en [appellant] overeengekomen bonus aan de hand van diezelfde regeling moet worden bepaald en dus, wederom, afhankelijk is van variabelen zoals onder 3.4 bedoeld. Weliswaar stelt [appellant] dat Fiat ook andersoortige bonussen kende, maar deze stelling laat onverlet dat ‘professionals’ – in ieder geval – onder de PLM-regeling vielen en dat [appellant]’ functie aan de genoemde kwalificatie voldeed.
3.10.
Ten slotte is van betekenis dat de aan [appellant] over 2010 toegekende bonus klaarblijkelijk met toepassing van de PLM-bonusregeling is vastgesteld, aangezien zowel de schriftelijke loonopgave waarin de bonus over 2010 is vermeld als de onder 3.3 aangehaalde brief van 9 mei 2011 waarbij hem die bonus is toegekend, uitdrukkelijk spreken van de PLM-bonus. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] hiertegen ten tijde van het toekennen van de bonus bezwaar heeft gemaakt: hij heeft het betrokken bedrag behouden, terwijl dit – naar niet in geschil is – het in de onder 3.2 aangehaalde bepaling genoemde percentage van 25% van zijn jaarsalaris te boven ging. Hierbij komt nog dat [appellant] – naar hij bij pleidooi in hoger beroep heeft erkend – vanaf 2010 zelf onder zijn verantwoordelijkheid vallende werknemers heeft beoordeeld aan de hand van de PLM-regeling en dat hij wist dat deze beoordeling tot een bonus kon leiden, zodat het in de rede ligt dat hij bezwaar zou hebben gemaakt tegen toekenning van een bonus aan hemzelf op grond van de PLM-regeling als de toepasselijkheid daarvan niet was overeengekomen. Ook deze feiten wijzen erop dat partijen zijn overeengekomen dat de toekenning van een bonus aan [appellant] zou plaatsvinden met toepassing van de PLM-bonusregeling.
3.11.
Uit het hierboven overwogene volgt dat de onder 3.2 aangehaalde bepaling moet worden uitgelegd in die zin, dat de toekenning van een bonus aan [appellant] over een bepaald jaar dient te worden bepaald overeenkomstig de PLM-bonusregeling – het in die bepaling bedoelde ‘incentive schema’ – en daarmee afhankelijk is van de invulling van de variabelen waarin deze regeling voorziet. Zoals de aangehaalde bepaling met zoveel woorden vermeldt, spelen hierbij naast de eigen prestaties van [appellant] – de ‘objectieven gerelateerd aan de functie’ – ook de prestaties van Fiat respectievelijk de groep waartoe zij behoort – ‘de organisatie performance’ – een rol. De hier gegeven uitleg brengt mee dat [appellant], anders dan hij meent, aan de aangehaalde bepaling geen recht kan ontlenen op een – bij het behalen van de voor hem geldende ‘targets’ – op voorhand vaststaande bonus (gelijk aan 25% van zijn jaarsalaris), noch op een (partiële) bonus die uitsluitend op zijn individuele prestaties is gebaseerd. Alle stellingen van [appellant] die tot het tegendeel strekken stuiten op het voorgaande af.
3.12.
Dit laatste geldt ook voor de stelling van [appellant] dat met hem een kwartaalbonus is overeengekomen, waarvan de toekenning volledig werd bepaald door het behalen van individuele, aan zijn functie gerelateerde doelen. Deze stelling vindt geen steun in de bewoordingen van de onder 3.2 aangehaalde bepaling, niet in de hierboven in verband met de totstandkoming en de toepassing van die bepaling genoemde feiten en evenmin in het gedrag van [appellant] na de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst tussen partijen. Uit niets blijkt immers dat [appellant] na zijn indiensttreding bij Fiat heeft aangedrongen op uitbetaling van een dergelijke, louter op zijn eigen prestaties gebaseerde kwartaalbonus, ook niet uit de e-mail van 22 april 2011 waarop hij zich in hoger beroep beroept. Weliswaar maakt hij in die e-mail aanspraak op een bonus, maar dat het hierbij om iets anders gaat dan de PLM-bonus over 2010 – die hem in mei 2011 is uitbetaald – volgt niet uit de bewoordingen van de e-mail; zij rept niet van een kwartaalbonus en evenmin van criteria voor de toekenning daarvan. Dat [appellant] nadat hem in mei 2011 een bonus was uitbetaald meende dat zijn desbetreffende verzoek was gehonoreerd, zoals hij stelt, is bovendien niet te rijmen met zijn bovenbedoelde stelling: hem is in mei 2011 alleen een jaarbonus over 2010 – geen kwartaalbonus – uitbetaald, volgens de – aan [appellant] bekende – PLM-bonusregeling, en de betaalde bonus is ook als PLM-bonus aangeduid.
3.13.
Het had op de weg van [appellant] gelegen, die zich op de onder 3.2 aangehaalde bepaling beroept en daaraan een vordering wil ontlenen, om feiten te stellen en te bewijzen aan te bieden waaruit, in weerwil van het hierboven overwogene, kan volgen dat die bepaling moet worden uitgelegd in de door hem voorgestane zin. Dit geldt ook voor zover hij wil betogen dat partijen met die bepaling zijn overeengekomen dat het enkele behalen door [appellant] van de door Fiat voor hem gestelde ‘targets’, [appellant] – in ieder geval – recht geeft op enig deel van de in de bepaling genoemde bonus. [appellant] heeft zulke feiten niet, althans niet voldoende, gesteld. Zijn verwijzingen naar gesprekken met J. Flipsen, directeur van Fiat toen [appellant] solliciteerde naar de functie die tot de arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft geleid, zijn daartoe ontoereikend, reeds omdat [appellant] niet heeft gesteld dat Flipsen hem een toezegging heeft gedaan waaruit volgt dat de onder 3.2 aangehaalde bepaling – waarover volgens [appellant] voor het aangaan van de arbeidsovereenkomst niet is onderhandeld – anders moet worden uitgelegd dan hierboven is gedaan. Ook de verwijzingen van [appellant] naar bonusregelingen geldend voor andere werknemers van Fiat, onder wie zijn voorganger als ‘sales manager’ J. Heddes, volstaan niet, aangezien [appellant] aan die regelingen geen rechten kan ontlenen – hij was daarbij geen partij – en deze niet bepalend zijn voor hetgeen tussen [appellant] en Fiat is overeengekomen.
3.14.
Niet in geschil is dat de financiële resultaten van de groep waarvan Fiat deel uitmaakt in de regio Europe, Middle East en Africa, in 2011 negatief zijn geweest, dat deze variabele bij de – onder 3.4 beschreven – vaststelling van bonussen volgens de PLM-bonusregeling over dat jaar in aanmerking is – en moest worden – genomen en dat dit een dusdanige correctiefactor heeft opgeleverd dat die regeling over 2011 niet tot toekenning van bonussen aan werknemers werkzaam in de genoemde regio heeft geleid, ongeacht hun individuele prestaties. De uitleg die eerder aan de onder 3.2 aangehaalde bepaling is gegeven brengt mee dat de vraag of [appellant] op grond van deze bepaling recht heeft op een bonus over 2011, moet worden beantwoord – uitsluitend – aan de hand van de PLM-bonusregeling. Nu toepassing van deze regeling over 2011 niet tot toekenning van bonussen heeft geleid, heeft [appellant] dus geen recht op een bonus. Zijn gewijzigde eis – zowel primair als subsidiair – is daarom, bij gebreke van een toereikende grondslag, niet toewijsbaar.
3.15.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de grieven falen, dat de gewijzigde eis van [appellant] zal worden afgewezen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] heeft geen voldoende concrete feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven, zodat zijn bewijsaanbiedingen in hoger beroep, als niet ter zake dienend, worden gepasseerd. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af de eis van [appellant] zoals in hoger beroep gewijzigd;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Fiat begroot op € 1.815,- aan verschotten en € 4.893,- voor salaris advocaat, beide bedragen te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als betaling binnen deze termijn uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het verstrijken van de genoemde termijn tot aan de dag van voldoening;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, R.J.M. Smit en W.H.F.M. Cortenraad en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2013.