In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen twee vonnissen van de rechtbank Alkmaar, waarin de appellanten, een vennootschap onder firma en haar vennoten, in geschil zijn met de geïntimeerden over de rechtsgeldigheid van verschillende overeenkomsten die zijn gesloten in het kader van schuldbemiddeling. De appellanten hebben zich beziggehouden met het bieden van administratieve en schuldbemiddelingsdiensten aan de geïntimeerden, die in financiële problemen verkeerden. De geïntimeerden hebben de overeenkomsten betwist en gevorderd dat deze nietig zijn, omdat zij in strijd zouden zijn met artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet (Wck), dat schuldbemiddeling tegen vergoeding verbiedt. Het hof heeft vastgesteld dat de dienstverlening van de appellanten als schuldbemiddeling moet worden aangemerkt en dat de in rekening gebrachte vergoedingen in strijd zijn met het verbod van artikel 47 Wck. De overeenkomsten zijn daarom nietig verklaard op grond van artikel 3:40, tweede lid, BW, en de appellanten zijn verplicht om de ontvangen vergoedingen terug te betalen. Het hof bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van de procedure in hoger beroep.