ECLI:NL:GHAMS:2013:3263

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
10 oktober 2013
Zaaknummer
R1209-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek schadevergoeding na vrijspraak poging tot moord

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 oktober 2013 uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot schadevergoeding op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, die vrijgesproken was van poging tot moord, verzocht om een schadevergoeding van € 63.045,00 voor de schade die hij zou hebben geleden door zijn inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. Het hof heeft het verzoek afgewezen, na een zorgvuldige beoordeling van de feiten en omstandigheden van de zaak.

De verzoeker was van 26 januari 2011 tot en met 22 maart 2013 in voorlopige hechtenis. Tijdens de strafzaak had hij gebruik gemaakt van zijn zwijgrecht tot de terechtzitting van 16 september 2011. Het hof overwoog dat de verzoeker weliswaar rechtmatig gedetineerd was, maar dat de detentie achteraf bezien ten onrechte was toegepast. De advocaat-generaal had geconcludeerd dat het verzoek tot schadevergoeding geheel moest worden afgewezen, omdat de verzoeker zelf verantwoordelijk was voor de gevolgen van zijn keuze om te zwijgen.

Het hof oordeelde dat de volledige duur van de voorlopige hechtenis voor rekening van de verzoeker kwam, en dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om schadevergoeding toe te kennen. De verzoeker had niet aangetoond dat de duur van het onderzoek in hoger beroep of de voorlopige hechtenis in die fase aanleiding gaf voor een gematigde schadevergoeding. Het hof concludeerde dat de verzoeker niet voldoende gewicht had gegeven aan de noodzaak van diepgaand onderzoek naar de toedracht van de zaak en zijn aandeel daarin. Daarom werd het verzoek tot schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Rekestnummer: R 1209-13/ (89 Sv)
Parketnummer in hoger beroep: 23-004120-11
BESCHIKKING
op het verzoekschrift op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op[geboortedatum],
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. W.R. Jonk, Rentmeesterstraat 58, Almere (Postbus 10007, 1301 AA Almere).

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de staat tot een bedrag van € 63.045,00 ter zake van schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer.

2.Procesverloop

Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer, voormeld verzoek en de schriftelijke reactie daarop van de advocaat-generaal van 18 september 2013. Het hof heeft op 24 september 2013 de advocaat-generaal en verzoeker, bijgestaan door mr. S.L.J. Janssen, advocaat te Amsterdam, ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat het verzoek geheel dient te worden afgewezen, dan wel substantieel dient te worden gematigd.

3.Beoordeling van het verzoek

Het verzoekschrift is tijdig ter griffie van dit hof ingediend.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Het arrest in die strafzaak is inmiddels onherroepelijk geworden.
De advocaat heeft onder meer het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft aanzienlijk nadeel geleden ten gevolge van de detentie. Verzoeker is weliswaar rechtmatig gedetineerd geweest, maar de detentie is achteraf bezien ten onrechte toegepast. Aan verzoeker mag niet worden tegengeworpen dat hij pas op de terechtzitting van 16 september 2011 opening van zaken heeft gegeven. Nadat één van de toenmalige medeverdachten te kennen had gegeven een verklaring over het ten laste gelegde te zullen afleggen, was de noodzaak voor verzoeker om hetzelfde te doen weggenomen. Deze medeverdachte heeft daarmee echter nog een aanzienlijke tijd gewacht. Door afstand te doen van zijn zwijgrecht zou verzoeker de medeverdachte hebben belast en zich daardoor aan grote persoonlijke risico’s hebben blootgesteld. Overigens heeft de verzoeker door het afleggen van een verklaring de detentie niet kunnen doen bekorten, hetgeen blijkt uit het feit dat de detentie is voortgezet na de terechtzitting in eerste aanleg van 16 september 2011. Verzoeken tot opheffing, dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis zijn op 16 mei 2012, 8 en 10 oktober 2012 en 19 december 2012 telkens door het hof afgewezen, terwijl onzekerheid over de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer en de inhoud van de verklaring van de medeverdachte mede aan de verzoeken ten grondslag hebben gelegen.
De advocaat-generaal heeft zich op het volgende standpunt gesteld. Ook achteraf is de voorlopige hechtenis te rechtvaardigen. Verzoeker heeft tot aan de terechtzitting in eerste aanleg gebruik gemaakt van zijn zwijgrecht, terwijl vast is komen te staan dat hij over wetenschap beschikte die van belang was voor de waarheidsvinding. De gevolgen daarvan blijven voor rekening en risico van verzoeker. De omstandigheid dat verzoeker op enig moment wel opening van zaken heeft gegeven doet daaraan niet af, nu het feit dat verzoeker aanvankelijk niet heeft meegewerkt onder bezwarende omstandigheden de geloofwaardigheid en zeggingskracht van daaropvolgende verklaringen kan aantasten.
Het hof overweegt het volgende.
Aan verzoeker is in de onderhavige strafzaak ten laste gelegd dat hij samen met anderen of een ander een poging heeft gedaan[medeverdachte] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.[medeverdachte] heeft verklaard dat hij door verzoeker en anderen is gedwongen met hen mee te gaan. Er is vervolgens op[medeverdachte] geschoten en de auto waarin hij zat is in brand gestoken, waardoor hij ernstige wonden heeft opgelopen.
De verzoeker is op 26 januari 2011 in verzekering gesteld. Aansluitend heeft hij de periode van 28 januari 2011 tot en met 22 maart 2013 in voorlopige hechtenis doorgebracht. Hij is aan beperkende maatregelen onderworpen van 27 januari 2011 tot en met 7 februari 2011.
Het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is aangevangen op 5 april 2011 en gesloten op 16 september 2011. Tot de terechtzitting van 16 september 2011 heeft de verzoeker zich als verdachte op zijn zwijgrecht beroepen. Op 30 september 2011 heeft hij hoger beroep laten instellen tegen het op die dag gewezen vonnis.
De verdediging heeft bij appelschriftuur van 13 oktober 2011 onderzoekswensen ingediend.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen op 7 maart 2012 en gesloten op 14 maart 2013. Op de terechtzitting van 16 mei 2012 zijn namens de verzoeker verzoeken gedaan voor nader onderzoek en tot het horen van getuigen. Ter terechtzitting van 29 mei 2012 heeft het hof op deze verzoeken beslist en daarbij een deel van de onderzoekswensen gehonoreerd. Het hof heeft daartoe het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, de advocaat-generaal opgedragen nader onderzoek te doen, voorts de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris in dit hof ten behoeve van het horen van opsporingsambtenaren als getuigen en de oproeping bevolen van getuigen tegen de nader te bepalen terechtzitting.
De raadsheer-commissaris heeft op 9 oktober 2012 opsporingsambtenaren als getuigen gehoord. Op de terechtzitting van 5, 6 en 7 maart 2013 zijn getuigen gehoord.
Het hof heeft bij beschikking van 22 maart 2013 de voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven.
Het hof heeft op 27 maart 2013 arrest gewezen en de verzoeker vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Het hof overweegt als volgt.
Verzoeker heeft tot het moment waarop de rechtbank de zaak inhoudelijk behandelde volledig gezwegen. Dit zwijgen heeft zich uitgestrekt over een periode van ongeveer acht maanden. Verzoeker is op genoemd moment in de procedure gaan verklaren en heeft de kern van de inhoud van die verklaring nadien niet meer gewijzigd.
Van de keuze van verzoeker om deze proceshouding op enig moment aan te nemen en de door hem daarvoor geboden redengeving, neemt het hof kennis.
Het feit waarvan verzoeker werd verdachte was van een buitengewone aard en ernst. Bovendien betrof het een geheel van nauw verweven gewelddadige handelingen waarvoor drie personen, onder wie verzoeker, als verdachten centraal stonden in het opsporingsonderzoek.
Onder deze omstandigheden kan niet geoordeeld worden dat het enkele verbreken van langdurig stilzwijgen, bezien in samenhang met een in een later stadium afgelegde, deels bekennende, verklaring van een medeverdachte, reeds met zich brengt dat de voortduring van de voorlopige hechtenis niet langer als behorend tot de risicosfeer van verzoeker moet worden beschouwd.
Immers, de enkele omstandigheid dat verzoeker op enig moment ervoor heeft gekozen om niet meer te zwijgen heeft in het geheel geen afbreuk gedaan aan de noodzaak om diepgaand nader onderzoek te doen naar de toedracht van het feit en het aandeel van verzoeker daarin. Dit onderzoek heeft voor een niet onaanzienlijk deel plaatsgevonden na daartoe gegeven rechterlijke bevelen op verzoek van verzoeker.
Dit onderzoek heeft voortgeduurd tot de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
De volledige duur van de voorlopige hechtenis dient aldus in beginsel voor rekening van verzoeker te komen.
Het hof heeft onder ogen gezien of, ter correctie op dit uitgangspunt, de duur van het onderzoek in hoger beroep en van de voorlopige hechtenis in die gedingfase betekenis toekomt in die zin dat alsnog gronden van billijkheid aanwezig moeten worden geacht voor een, zij het gematigde, toekenning van schadevergoeding. Het hof heeft deze vraag negatief beantwoord.
Uit het hiervoor geschetste procesverloop blijkt dat binnen een niet-ongebruikelijke termijn na het instellen van het hoger beroep een regiezitting heeft plaatsgevonden en dat naar aanleiding daarvan onderzoek met het oog op verificatie dan wel falsificatie van de door verzoeker en de medeverdachten in de zaak afgelegde verklaringen is uitgevoerd. Hiermee was de nodige tijd gemoeid. Dat deze in relatie tot de aard en ernst van de verdenking en de complexiteit van de door de rechter te beantwoorden vragen buitenproportioneel is geweest, is naar het oordeel van het hof niet gebleken.
In het licht van het voorgaande kan de verklaring van verzoeker dat hij heeft gezwegen totdat de medeverdachte een verklaring heeft afgelegd, omdat verzoeker daarna niet meer hoefde te vrezen voor represailles, geen gewicht in de schaal leggen zodanig dat dit een grond van billijkheid oplevert om toch enige schadevergoeding aan verzoeker toe te kennen.
Het hof zal daarom het verzoek afwijzen.

4.Beslissing

Het hof:
Wijst het verzoek af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R. Veldhuisen, N.A. Schimmel en R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van A.M.M. van Gorp als griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 8 oktober 2013.