ECLI:NL:GHAMS:2013:3211

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
200.127.307/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijzing na Hoge Raad inzake kinderalimentatie en onderhoudsverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 september 2013 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende kinderalimentatie. De zaak was eerder door de Hoge Raad verwezen naar het hof na vernietiging van een eerdere beschikking van het hof 's-Gravenhage. De man, appellant, was verplicht om kinderalimentatie te betalen voor zijn twee dochters, geboren uit een eerdere relatie met de vrouw, geïntimeerde. De rechtbank had de man veroordeeld tot een bedrag van € 449,- per kind per maand, maar het hof heeft deze beschikking vernietigd en de alimentatie vastgesteld op € 224,- per kind per maand, met ingang van 23 juli 2010. De man had geen recente financiële gegevens overgelegd van zijn bijdrageplichtige ex-echtgenoot, wat leidde tot een schatting van de draagkracht van deze ex-echtgenoot, in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad. Het hof heeft vastgesteld dat de man, ondanks zijn verplichtingen ten aanzien van zijn stiefkinderen, voldoende draagkracht heeft om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen. De uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van financiële gegevens door alle betrokken partijen in alimentatiezaken, en dat de rechter de draagkracht kan schatten indien deze gegevens niet beschikbaar zijn. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken en de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage is vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 10 september 2013
Zaaknummer: 200.127.307/ 01
Zaaknummer hof ’s-Gravenhage: 200.085.878/01
Zaaknummer rechtbank ’s-Gravenhage: FA RK 10-5956
Uitspraak van de meervoudige familiekamer in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. L.C. Zandwijk te Rotterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J. Post te 's-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van 15 februari 2013 de beschikking van het hof te ’s-Gravenhage van 9 november 2011 vernietigd en heeft het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.3.
Voor het verloop van de procedure tot de beschikking van de Hoge Raad verwijst het hof naar rechtsoverweging 1 uit voornoemde beschikking van de Hoge Raad.
1.4.
De man heeft op 31 juli 2013 nadere stukken ingediend. De vrouw heeft op 7 augustus 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 19 augustus 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad. Uit hun relatie is geboren[…] [in] 2007 (hierna: [kind a]). De man heeft [kind a] erkend. Voorts is uit een eerdere relatie van de vrouw geboren […] [in] 2003 (hierna: [kind b]). De man heeft ook [kind b] erkend. [kind a] en [kind b] verblijven bij de vrouw.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1970. Hij is [in] 2011 gehuwd met mevrouw […] (hierna: [x]). Hij vormt met [x] en haar drie kinderen (hierna: de stiefkinderen) een gezin.
[x] is eerder gehuwd geweest met de heer […] (hierna: [y]).
[x] voorziet in eigen levensonderhoud.
Hij is werkzaam in loondienst bij […]. Zijn salaris bedroeg volgens de salarisspecificaties over februari, april en juli 2011 € 2.794,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Blijkens de jaaropgaven over 2009 en 2010 bedroeg zijn fiscaal loon in die jaren respectievelijk € 43.254,- en € 45.243,-
Aan huur betalen de man en [x] € 561,- per maand (2011).
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 155,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 14,- per maand.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1966. Zij vormt met [kind b] en [kind a] een eenoudergezin.
2.4.
Ten aanzien van
[y]is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1969.
In de voorlopige belastingaanslag 2007 staat als inkomen van [y] in 2007 een bedrag van € 32.188,- vermeld en wordt voorts melding gemaakt van een eigen woning. Ook wordt rekening gehouden met de combinatiekorting.

3.Het geschil in hoger beroep en in cassatie

3.1.
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen kinderalimentatie aan haar te betalen ten behoeve van de twee dochters. De rechtbank heeft de man veroordeeld met ingang van 23 juli 2010 een bedrag van € 449,- per kind per maand te betalen. Het hof heeft, met vernietiging van de beschikking van de rechtbank, de door de man te betalen kinderalimentatie bepaald op een bedrag van € 224,-- per kind per maand met ingang van 23 juli 2010, en op een bedrag van € 182,50 per kind per maand met ingang van 25 maart 2011.
3.2.
Aan de beschikking van 9 november 2011 heeft het hof, voor zover thans van belang, het volgende ten grondslag gelegd. De behoefte van de dochters moet op € 449,- per kind per maand gesteld worden, en de vrouw is in staat voor de helft daarin bij te dragen. Het aandeel van de man in de behoefte van de dochters bedraagt derhalve € 224,-- per kind per maand. (rov. 8-9)
Vaststaat dat de man vanaf 25 maart 2011, vanwege zijn huwelijk met [x] op grond van art. 1:395 BW een wettelijke onderhoudsplicht heeft ten aanzien van zijn drie inwonende stiefkinderen. Het netto inkomen van [y], de voormalige echtgenoot van [x], bedroeg in 2007 € 2.000,-- per maand, terwijl [x] zelf ook toen reeds circa € 900,-- netto per maand verdiende. Voor de behoefte van de drie stiefkinderen gaat het hof daarom uit van € 260,-- per kind per maand. (rov. 12)
[y] betaalt € 60,-- per kind per maand aan alimentatie, zodat de resterende behoefte van de stiefkinderen € 200,-- per kind per maand bedraagt.
Nu deze behoefte nagenoeg gelijk te stellen is aan de behoefte van de twee dochters en [x] niet in staat is een aandeel in die behoefte (van haar drie kinderen) voor haar rekening te nemen, zal het hof de draagkracht van de man gelijkelijk verdelen over de twee dochters en drie stiefkinderen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de man in staat is om vanaf 1 april 2011 € 182,50 per kind per maand te betalen aan kinderalimentatie. (rov. 13)
3.3.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 15 februari 2013 de beschikking van het hof ’s‑Gravenhage van 9 november 2011 vernietigd en heeft het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing. De Hoge Raad heeft daartoe overwogen:
Voor zover genoemde onderdelen klagen dat het hof ten onrechte slechts is uitgegaan van de feitelijke bijdrage die [y] voor zijn drie kinderen betaalt, terwijl de man geen gegevens heeft willen overleggen over de draagkracht van [y] hoewel de vrouw in hoger beroep daarop heeft aangedrongen, zijn de klachten gegrond.
De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat de door [y] betaalde bijdrage in onderling overleg is vastgesteld in het kader van een echtscheidingsconvenant met [x], waarvan niet is te beoordelen of dit overeenstemt met de wettelijke maatstaven, terwijl voorts de draagkracht van [y] nadien gewijzigd kan zijn.
Om deze reden heeft zij de man verzocht om informatie over de huidige draagkracht van [y] over te leggen. De man heeft evenwel dergelijke gegevens niet overgelegd.
Het hof is hieraan ten onrechte zonder motivering voorbijgegaan, zodat het niet zonder meer heeft mogen uitgaan van een bijdrage van [y] voor zijn drie kinderen van € 60,- per kind per maand (vgl. HR 13 juli 2012, LJN BX1295, NJ 2012/498).

4.De verdere beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Na verwijzing na cassatie is nog slechts in geschil of de man vanaf 25 maart 2011 nog over voldoende draagkracht beschikt om een bijdrage in de kosten van verzorging en op opvoeding te blijven betalen voor [kind a] en [kind b] van € 224,- per maand per kind. De man betwist dat dit het geval is in verband met zijn bijdrageplicht in de kosten van verzorging en opvoeding van de stiefkinderen en een resterende behoefte van deze stiefkinderen van € 200,- per kind per maand. De man heeft echter ook thans geen recente financiële gegevens van [y], de bijdrageplichtige ex-echtgenoot van [x], overgelegd. De als prod. 12 bij de brief van 30 juli 2013 overgelegde voorlopige belastingaanslag betreft het jaar 2007.
4.2.
De man voert aan dat [y] niet bereid is over een verhoging van zijn bijdrage te spreken en dat van zijn nieuwe echtgenote [x] niet kan worden gevergd deze kwestie niettemin bij [y] aan te kaarten en recente financiële gegevens op te vragen. Zelf beschikt de man niet over mogelijkheden [y] te dwingen informatie te verschaffen, aldus de man.
4.3.
Dit verweer wordt verworpen. In de uitspraak van 13 juli 2012 (LJN: BX1295) heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
3.4.1 (…)
Op grond van art. 1:397 lid 2 BW geldt dat indien meer personen op grond van bloed- en aanverwantschap tot het verstrekken van levensonderhoud zijn gehouden, de omvang van ieders verplichting afhangt van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van ieders draagkracht en de bijzondere verhouding waarin ieder staat tot degene die onderhoud behoeft. Ingeval het gaat om kinderalimentatie die door ouders is verschuldigd, zal de omvang van ieders verplichting in beginsel moet worden vastgesteld naar rato van ieders draagkracht (art. 1:404 lid 1 BW). Indien een ouder een nieuwe relatie is aangegaan waaruit kinderen zijn geboren, dan zal niet alleen rekening moeten worden gehouden met het feit dat die ouder verplicht is om tevens bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van die kinderen, maar ook met het feit dat op de andere ouder van die kinderen eenzelfde verplichting rust en dat de onderlinge bijdrageplicht van de ouders in de nieuwe relatie eveneens bepaald dient te worden naar rato van ieders draagkracht. Aldus kan de bijdrageverplichting van die andere ouder mede van invloed zijn op het voor een kind uit een eerdere relatie beschikbare gedeelte van de draagkracht van de jegens dat kind onderhoudsplichtige ouder. Het hof heeft daarom niet kunnen voorbijgaan aan het betoog van de vrouw dat de man de inkomensgegevens van zijn echtgenote dient over te leggen (vgl. HR 22 april 1988, LJN AD0287, NJ 1989/386, HR 28 mei 1993, LJN ZC0978, NJ 1994/434, HR 11 november 1994, LJN ZC1539, NJ 1995/129 en HR 26 november 2010, LJN BN7055, NJ 2010/633). Voor zover het oordeel van het hof daarop mocht berusten dat de draagkracht van de man ontoereikend is om aan zijn verplichtingen jegens alle kinderen volledig te voldoen - en zijn draagkracht daarom gelijkelijk moet worden verdeeld over alle kinderen - geldt dat het heeft miskend dat het eerst tot deze vaststelling kon komen nadat het de draagkracht van de echtgenote van de man had onderzocht en vastgesteld, nu de voor [kind 1] beschikbare draagkracht van de man daardoor mede op vorenstaande wijze kan worden beïnvloed (HR 22 april 2005, LJN AS3643, NJ 2005/379).
3.4.2
Indien de rechter niet de beschikking krijgt over de voor de berekening van de draagkracht van de andere ouder van de kinderen uit de andere relatie benodigde gegevens, staat het hem vrij die draagkracht te schatten aan de hand van de hem wel ter beschikking staande gegevens, en daarbij, gelet op art. 21 en 22 Rv., rekening te houden met het feit dat de benodigde gegevens niet verstrekt zijn en met de eventuele verklaring die daarvoor is gegeven. Indien de andere ouder geacht moet worden in eigen levensonderhoud te voorzien, kan de rechter in dat geval, zonder nader onderzoek naar diens draagkracht, ervan uitgaan dat die andere ouder ten minste voor de helft bijdraagt in de behoefte van die kinderen.
4.4.
Bij de vaststelling van de draagkracht dient de bijdrageplicht van [y] mede in beschouwing te worden genomen. Het kan van [x] worden gevergd dat zij daartoe recente financiële gegevens opvraagt bij [y] en deze ter beschikking van de man stelt. Uit de regeling van de onderlinge bijdrageplicht van art. 1:397 lid 2 BW vloeit voort dat de man ook zelf, rechtstreeks financiële gegevens bij [y] kan opvragen en [y] zo nodig ook zelf in rechte kan aanspreken tot een bijdrage. De man heeft niet aan de hand van bewijsstukken onderbouwd dat [x] dan wel hij zelf [y] op zijn bijdrageplicht hebben aangesproken en hem hebben verzocht financiële gegevens over te leggen. De man heeft derhalve niet aan zijn inlichtingenplicht voldaan.
4.5.
Het hof zal de draagkracht van [y] schatten. Er kan daarbij – in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2005 (LJN AS3643, NJ 2005/379) vanuit worden gegaan dat [y] ten minste voor helft kan bijdragen in de behoefte van de stiefkinderen. Hierbij neemt het hof nog in aanmerking dat uit productie 11 bij de brief van 23 augustus 2011 aan het gerechtshof ’s-Gravenhage blijkt dat bij de vaststelling in het convenant van [x] en [y] van de bijdrage voor de stiefkinderen op een bedrag van in totaal € 200,- per maand rekening is gehouden met de aflossing door [y] van een huwelijkse schuld en dat ter zitting is besproken dat deze schuld inmiddels is afgelost. Uitgaande van een behoefte van € 260,- per stiefkind per maand, komt de helft daarvan, een bedrag van € 130,- per stiefkind per maand, ten laste van de draagkracht van de man, nu het hof ’s‑Gravenhage in cassatie onbestreden heeft vastgesteld dat [x] geen draagkracht heeft.
4.6.
Het hof ’s‑Gravenhage heeft in de bestreden beschikking een draagkrachtruimte van de man van in totaal € 912,50 tot uitgangspunt genomen. Bij een resterende behoefte van de stiefkinderen van € 130,- per kind per maand beschikt de man ook vanaf 25 maart 2011 derhalve nog over voldoende draagkracht een bijdrage van € 224,- per kind per maand te betalen voor [kind a] en [kind b]. De beschikking van het hof ’s‑Gravenhage van 9 november 2011 kan in zoverre niet in stand blijven.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank ’s‑Gravenhage van 2 februari 2011 en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 23 juli 2010 op € 224,- per kind per maand;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J. van den Bergh, mr. M. Wigleven en mr. J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. J.J. Laterveer-Runderkamp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2013.