In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toewijzing van een vordering van een werkgever tot nakoming van een concurrentiebeding door een ex-werknemer. De appellant, een ex-werknemer, was in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de kantonrechter de vordering van de werkgever had toegewezen. De appellant had zijn grieven in de dagvaarding vermeld en het hof had eerder een tussenarrest uitgesproken waarin een comparitie van partijen was gelast. Tijdens deze comparitie was er geen minnelijke regeling tot stand gekomen.
De appellant had in zijn hoger beroep onder andere gevorderd dat het concurrentiebeding zou worden vernietigd of beperkt. De werkgever, de geïntimeerde, had geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter waren vastgesteld en heeft deze als uitgangspunt genomen. De appellant had in zijn arbeidsovereenkomst een concurrentiebeding dat hem verbood om gedurende twaalf maanden na beëindiging van het dienstverband binnen Nederland werkzaam te zijn in een concurrerende functie.
Het hof heeft overwogen dat de werkgever een voldoende belang heeft bij het handhaven van het concurrentiebeding, gezien de specifieke kennis en ervaring die de appellant had opgedaan tijdens zijn dienstverband. De appellant had niet kunnen aantonen dat hij onredelijk benadeeld werd door het concurrentiebeding. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.