ECLI:NL:GHAMS:2013:3181

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2013
Publicatiedatum
3 oktober 2013
Zaaknummer
200.110.354-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering werkgever tot nakoming concurrentiebeding zonder onbillijke benadeling ex-werknemer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toewijzing van een vordering van een werkgever tot nakoming van een concurrentiebeding door een ex-werknemer. De appellant, een ex-werknemer, was in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de kantonrechter de vordering van de werkgever had toegewezen. De appellant had zijn grieven in de dagvaarding vermeld en het hof had eerder een tussenarrest uitgesproken waarin een comparitie van partijen was gelast. Tijdens deze comparitie was er geen minnelijke regeling tot stand gekomen.

De appellant had in zijn hoger beroep onder andere gevorderd dat het concurrentiebeding zou worden vernietigd of beperkt. De werkgever, de geïntimeerde, had geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter waren vastgesteld en heeft deze als uitgangspunt genomen. De appellant had in zijn arbeidsovereenkomst een concurrentiebeding dat hem verbood om gedurende twaalf maanden na beëindiging van het dienstverband binnen Nederland werkzaam te zijn in een concurrerende functie.

Het hof heeft overwogen dat de werkgever een voldoende belang heeft bij het handhaven van het concurrentiebeding, gezien de specifieke kennis en ervaring die de appellant had opgedaan tijdens zijn dienstverband. De appellant had niet kunnen aantonen dat hij onredelijk benadeeld werd door het concurrentiebeding. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.110.354/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam): CV 11-36758
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 september 2013
inzake
[appellant]
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.W. Brantjes, te Amsterdam,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde]
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.J. Bronsgeest, te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 11 juli 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 2 mei 2012, onder boven vermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie. [appellant] heeft zijn grieven in de dagvaarding vermeld.
In deze zaak heeft het hof op 31 juli 2012 een tussenarrest uitgesproken, waarbij een comparitie van partijen is gelast onder meer teneinde te beproeven of een minnelijke regeling tot stand gebracht kon worden. De comparitie heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2012. Een minnelijke regeling tussen partijen is daarbij niet tot stand gekomen. Het van de comparitie opgemaakte proces-verbaal is bij de gedingstukken gevoegd.
[geïntimeerde] heeft daarna gediend van memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog primair: het beding van non-concurrentie als genoemd in de arbeidsovereenkomst tussen partijen zal vernietigen, althans gedeeltelijk zal vernietigen en het beding aldus zal beperken dat het geldig is tot 1 juni 2012, waarbij het beding geen werking heeft buiten de regio waar [appellant] zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] verrichtte (de provincies Utrecht, Gelderland en Noord-Nederland);
subsidiair: voor zover het hof het vonnis van de kantonrechter in stand zou laten, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een vergoeding ex artikel 7:653, lid 4, Burgerlijk Wetboek (BW) van € 2.500,- netto per maand voor elke maand dat [appellant] zijn dienstverband met [X]heeft moeten beëindigen tot het moment waarop het concurrentiebeding zijn werking verliest, met veroordeling van [geïntimeerde] in de koste van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep..
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.3 een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
[appellant], geboren in [geboortedatum], is in 2008 afgestudeerd in Busines Administration, met specialisatie in Human Resource Management (HRM). Hij is op 1 november 2008 in dienst getreden van [geïntimeerde] als trainee human resources. Per 1 mei 2009 heeft hij de stap gemaakt naar consultant en per 1 januari 2011 is hij benoemd tot senior consultant, waarbij een nieuwe arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is gesloten. Vanaf 1 augustus 2011 bedroeg het salaris € 3.300,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag, bonus en overige emolumenten.
[appellant] was bij [geïntimeerde] werkzaam binnen de afdeling Sales & Marketing in de vestiging [plaats].
2.3.
Artikel 10 lid 1 van de laatstelijk geldende arbeidsovereenkomst luidt:
Tenzij anderszins schriftelijk overeengekomen, is het werknemer niet toegestaan gedurende een periode van twaalf maanden na de beëindiging van het dienstverband binnen Nederland, direct of indirect, zowel voor eigen rekening als ten behoeve van derden, in dienstverband of anderszins, in enigerlei vorm:
i) werkzaam of betrokken zijn in of bij enige onderneming met activiteiten op het terrein gelijk aan of anderszins concurrerend met dat van werkgever op het terrein van Finance en/of op het gebied waar werknemer de laatste twaalf maanden van het dienstverband werkzaam in is geweest(verder: het concurrentiebeding; hof)
;
ii) activiteiten te verrichten ten behoeve van of contacten te onderhouden met bestaande, dan wel voormalige relaties of kandidaten van werkgever met wie werknemer in contact is geweest gedurende de laatste twaalf maanden van het dienstverband(verder: het relatiebeding; hof)
;
iii) werknemers van werkgever te benaderen en/of weg te lokken(verder: het ronselbeding; hof)
.
2.4.
Artikel 11 van de laatstelijk geldende arbeidsovereenkomst (verder: het geheimhoudingsbeding) luidt:
Geheimhouding
Werknemer is verplicht zowel tijdens de looptijd van de arbeidsovereenkomst als na beëindiging daarvan tot volledige geheimhouding van al hetgeen hij/zij in het kader van de uitvoering van deze overeenkomst zowel ten aanzien van de werkzaamheden als ten aanzien van de organisatie, of daarbij werkzame personen, dan wel klanten van werkgever ter kennis is gekomen, inclusief doch niet beperkt tot de inhoud van contracten, gegevens van cliënten, kandidaten, accounts of financiële situatie van werkgever
2.5.
Bij vonnis in kort geding van 10 oktober 2011 heeft de kantonrechter op vordering van [appellant] - onder afwijzing van het meer of anders gevorderde - de werking van het concurrentiebeding aldus geschorst dat het geacht wordt gedurende twaalf maanden na de beëindiging van het dienstverband tussen partijen geen werking te hebben buiten de regio waarin [appellant] zijn werkzaamheden bij [geïntimeerde] verricht, totdat de bodemrechter bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis anders zal hebben beslist
.
2.6.
Op 1 december 2011 is [appellant] bij [X](hierna: [X]) in dienst getreden als recruitment consultant te [plaats] tegen een salaris van € 45.600,- bruto per jaar, exclusief vakantietoeslag.
2.7.
[X] is een directe concurrent van [geïntimeerde]. Beiden houden zich bezig met werving en selectie van hoger opgeleid personeel, waaronder met name juristen en financieel managers en beiden hebben kantoren in Amsterdam, Eindhoven en Rotterdam.
2.8.
[X] had in tegenstelling tot [geïntimeerde] geen afdeling Sales & Marketing. [appellant] is door [X] aangetrokken om een dergelijke afdeling op te zetten.

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg - kort gezegd - nakoming van het concurrentie-beding gevorderd, op straffe van een dwangsom. [appellant] heeft zich daartegen verweerd en zijnerzijds (in reconventie) vernietiging, dan wel matiging van het beding gevorderd, en subsidiair een vergoeding op de voet van art. 7:653 lid 4 BW van € 3.300,- netto, dan wel een bedrag in goede justitie te bepalen.
De kantonrechter heeft in conventie de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en [appellant] veroordeeld tot nakoming van het concurrentiebeding en tot betaling van een dwangsom van € 2.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zijn dienstverband bij [X] binnen de divisie Sales & Marketing voortduurt, vanaf twee weken na betekening van het vonnis, met veroordeling in de proceskosten.
In reconventie heeft de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 2.500,- netto per maand over de periode juni tot en met augustus 2012.
De kantonrechter heeft aan deze veroordelingen in conventie ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] voldoende belang heeft bij handhaving van het concurrentiebeding terwijl [appellant] daardoor niet onredelijk wordt benadeeld en, in reconventie, dat aannemelijk is dat [appellant] bij handhaving van het concurrentiebeding niet onmiddellijk ander werk zal weten te vinden, reden waarom de toegekende vergoeding billijk is.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.2.1.
Grief I houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] een voldoende te respecteren belang heeft bij instandhouding van het concurrentiebeding, dat een regionale beperking van het beding geen recht doet aan het belang van [geïntimeerde] en dat het relatiebeding onvoldoende is ter bescherming van die belangen. [appellant] stelt ter toelichting op deze grief het volgende. Omdat [geïntimeerde] en [X] directe concurrenten van elkaar zijn stappen personeelsleden regelmatig naar het andere bedrijf over. Beide bedrijven houden er dezelfde werkwijze op na. Er is geen sprake van bijzondere bedrijfsgeheimen of concurrentiegevoelige informatie. [geïntimeerde] heeft niet een bijzondere werkwijze die haar een voorsprong geeft in de markt, zodat er geen gevaar is dat [geïntimeerde] haar voorsprong op enig gebied ten opzichte van [X] verliest door de overstap van [appellant] naar [X]. Voorts is door de kantonrechter ten onrechte meegewogen dat [appellant] op de hoogte was van financiële afspraken, nu de marges en prijzen in de markt overal hetzelfde zijn en de kennis over deze zaken snel is verouderd en overigens wordt beschermd door het relatiebeding. Ook is er door [geïntimeerde] niet bijzonder geïnvesteerd in opleidingen. [appellant] kreeg slechts een training “on the job”. Andere trainingen die hij intern heeft gevolgd worden binnen ieder recruitingbedrijf gegeven. De kans dat [X] profiteert van de kennis en kunde die [appellant] bij [geïntimeerde] heeft opgedaan is dus nihil. Verder is het zo dat de directeur van [geïntimeerde] zelf in een interview in de krant een open markt heeft gepropageerd. Ten slotte zijn de consultants bij [geïntimeerde] regionaal actief, net als bij [X] het geval is in finance recruitment. [appellant] heeft dus ook niets aan de bij [geïntimeerde] opgedane ervaring met, en contactpersonen bij, bedrijven in de regio waar hij actief was. De gerechtvaardigde belangen van [geïntimeerde] zijn daarom voldoende gewaarborgd met de instandhouding van het ronsel-, relatie- en geheimhoudingsbeding en een regionale beperking van het concurrentiebeding, en er is geen speciaal belang van [geïntimeerde] dat maakt dat [appellant] in zijn geheel niet meer werkzaam zou mogen zijn binnen de werving- en selectiebranche gedurende een jaar na zijn dienstverband. Aldus [appellant].
3.2.2.
Het hof overweegt als volgt. Op 5 september 2011 heeft [Y] Finance Director bij [geïntimeerde], aan [appellant] een e-mail gestuurd die - voor zover hier van belang - inhoudt dat het concurrentiebeding alleen ziet op de disciplines Sales & Marketing en Finance voor de duur van twaalf maanden en dat het [appellant] vrijstaat om bij iedere concurrerende organisatie in dienst te treden. De inhoud van het concurrentiebeding zoals hiervoor onder 2.3 weergegeven, in samenhang met deze e-mail, wijst niet op een verdergaand verbod, zodat de stelling van [appellant] dat hij in het geheel niet meer werkzaam zou mogen zijn binnen de werving- en selectiebranche geen hout snijdt. De kern bij de beoordeling van de vraag of [geïntimeerde] voldoende gerechtvaardigde belangen had om [appellant] aan het concurrentiebeding te houden betreft de omstandigheid dat [appellant] bij [X] aan de slag zou gaan (mede) om daar een nieuwe afdeling Sales & Marketing op te zetten. [X] beschikte immers niet over een dergelijke afdeling. [appellant] moet, gelet op zijn werkzaamheden op dit gebied bij [geïntimeerde], geacht worden een bijzondere en diepgaande kennis van, en ervaring op dat werkterrein te hebben opgedaan. De stellingen van [geïntimeerde] op dit punt zijn door [appellant] op zichzelf ook niet betwist. [geïntimeerde] kan daarom worden gevolgd in haar bij inleidende dagvaarding ter zake betrokken en evenmin weersproken stelling dat wanneer [appellant] deze kennis en ervaring zou aanwenden ten behoeve van [X], dit [X] een ongerechtvaardigde voorsprong in de concurrentiestrijd oplevert. In zoverre heeft [geïntimeerde] dus een voldoende te respecteren belang bij instandhouding van het concurrentiebeding en faalt de grief op dit onderdeel. Het oordeel moet vervolgens luiden dat, juist gelet op die bijzondere taak van [appellant] bij [X], die van een andere orde moet worden geacht dan de reguliere consultancy werkzaamheden, het ronsel-, relatie- en geheimhoudingsbeding de gerechtvaardigde belangen van [geïntimeerde] onvoldoende beschermen. Hetzelfde geldt ten aanzien van een regionale beperking van het concurrentiebeding, waarbij nog meeweegt dat niet is gesteld of gebleken dat deze nieuw op te zetten afdeling geen landelijke of ten minste buiten-regionale uitstraling zou hebben. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd kan aan het voorgaande niet aan afdoen. De grief faalt daarom op alle onderdelen.
3.3.1.
Grief II behelst dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] door instandhouding van het concurrentiebeding niet onredelijk wordt benadeeld.
Ter toelichting op de grief voert [appellant] aan dat hij door een onrustige periode bij [geïntimeerde] en het vertrek van werknemers niet in staat was samen met collega’s iets op te bouwen. Ook zou hij bij [geïntimeerde] niet meer voldoende kunnen leren, als hij daar was blijven werken. Zijn carrière zat bij [geïntimeerde] op een dood spoor. Hij was weliswaar senior consultant, maar dat was een gebruikelijke stap na consultant te zijn geweest. Ook is hij bij [X] meer gaan verdienen en is zijn standplaats zijn woonplaats Amsterdam, zodat hij nu niet meer in de file hoeft te staan. Volgens [appellant] komt het concurrentiebeding in feite neer op een beroepsverbod omdat het heel ruim is geformuleerd. Hij is na zijn opleiding een andere weg ingeslagen, te weten de werving en selectie. Hij heeft daarin hard gewerkt en zich geprofileerd. Op een ander terrein werk vinden is geen optie en zou hem onredelijk benadelen. Bij [X] heeft hij juist het perspectief een nieuwe afdeling Sales & Marketing op te zetten, waarin hij meer leiding zal kunnen geven dan bij [geïntimeerde], en heeft hij meer doorgroeimogelijkheden.
3.3.2.
Het hof stelt voorop dat niet in geschil is dat [appellant] door instandhouding van het concurrentiebeding wordt benadeeld. De vraag is alleen of deze benadeling in verhouding tot het te beschermen belang van [geïntimeerde] onbillijk is.
[appellant] heeft niet gegriefd tegen de vaststellingen van de kantonrechter dat [appellant] bij [geïntimeerde] de kans heeft gekregen een vak te leren waarvoor hij niet was opgeleid en dat hij nooit zijn ongenoegen aan [geïntimeerde] kenbaar heeft gemaakt over zijn salaris, werk of carrièreperspectieven, noch over zijn standplaats. Verder staat vast, wat er ook zij van de vraag of dit een gebruikelijk patroon was, dat [appellant] gedurende zijn betrekkelijk korte loopbaan bij [geïntimeerde] is opgeklommen van trainee human resources tot senior consultant en de daarbij behorende salarisstappen heeft gemaakt.
Met de kantonrechter is het hof dan ook van oordeel dat [appellant] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien juist, zouden nopen tot het oordeel dat zijn carrière op een dood spoor zat. Daarnaast geldt, zoals hiervoor ook al is overwogen, dat het concurrentiebeding, in samenhang met de onder 3.2.2 genoemde e-mail aan [appellant] van 5 september 2011, alleen zag op de disciplines Sales & Marketing en Finance en dat het [appellant] overigens vrijstond om bij iedere concurrerende organisatie in dienst te treden. Mede gelet op zijn opleiding in Logistics & Economics en een MBA met specialisatie HR en werkervaring bij [geïntimeerde], kan niet worden gezegd dat [appellant] onaantrekkelijk voor potentiële werkgevers was of geen kansen op de arbeidsmarkt meer had.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen hetgeen in paragraaf 3.3. is overwogen ten aanzien van de belangen van [geïntimeerde], kan niet worden gezegd dat de benadeling die [appellant] ondervindt bij de instandhouding van het concurrentiebeding onbillijk is in verhouding tot het te beschermen belang van [geïntimeerde]. De salarisstap die hij ging maken bij [X] is naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat die afweging anders moet uitvallen. De slotsom is dat ook deze grief faalt.
3.4.1.
Grief III houdt in dat de kantonrechter ten onrechte de primaire eis in reconventie van [appellant] heeft afgewezen en diens subsidiaire eis slechts gedeeltelijk heeft toegewezen.
3.4.2.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is voor vernietiging van het concurrentiebeding geen plaats, noch voor een beperking in territoriale werking. Voor een beperking in duur is evenmin aanleiding. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat in andere gevallen wel beperking naar duur plaatsvindt, dat kennis zeer snel is verouderd en dat van hem niet kan worden gevergd dat hij tot het einde van de werking van het beding thuis zit. In het licht van wat hiervoor is overwogen is dit echter onvoldoende zwaarwegend ten opzichte van de gerechtvaardigde belangen van [geïntimeerde] om niet tot zo’n beperking over te gaan, dan wel geldt dat de noodzaak geenszins bestaat dat [appellant] tot het einde van de werking van het beding geen werkzaamheden verricht, met dien verstande dat deze niet kunnen bestaan uit werkzaamheden die in het concurrentiebeding zijn verboden.
Met betrekking tot de subsidiaire eis geldt dat niet is gesteld of gebleken dat [appellant] zijn dienstverband met [X] heeft beëindigd, zodat voor toewijzing van die vordering tot een hoger bedrag (dat wil zeggen: ten aanzien van een langere periode dan van juni tot en met augustus 2012) geen grond is. Ook deze grief faalt dus.
3.5.
Het bewijsaanbod van [appellant] wordt als te algemeen en te vaag van de hand gewezen.
3.6.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 666,- aan verschotten en € 1788,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M.Smit, L.A.J. Dun en J.F.M. Strijbos en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 september 2013.