ECLI:NL:GHAMS:2013:3174

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
200.122.870/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van Nederlands recht op echtscheiding tussen een man met de Pakistaanse nationaliteit en een vrouw met de Britse nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarbij de echtscheiding tussen hem en zijn vrouw is uitgesproken. De man, met de Pakistaanse nationaliteit, verzoekt het hof om het Pakistaanse recht van toepassing te verklaren op de echtscheiding, terwijl de vrouw, die de Britse nationaliteit heeft, stelt dat het Nederlands recht van toepassing is. De man heeft in eerste aanleg ingestemd met de echtscheiding, maar betwist dat de vrouw geen werkelijke maatschappelijke band met Pakistan heeft. Het hof onderzoekt de ontvankelijkheid van het hoger beroep en concludeert dat de man ontvankelijk is, ondanks de stellingen van de vrouw over een mogelijke scheiding in Pakistan.

Het hof overweegt dat, gezien de feiten en omstandigheden, de vrouw in Nederland is geboren en opgegroeid, en dat zij haar gehele leven in Nederland heeft gewoond. Dit wijst erop dat zij een sterke maatschappelijke band met Nederland heeft, terwijl de man niet voldoende heeft aangetoond dat de vrouw ook een werkelijke maatschappelijke band met Pakistan heeft. Het hof concludeert dat de uitzondering in artikel 10:56 lid 2 sub b van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is, en dat derhalve het Nederlands recht van toepassing is op het verzoek tot echtscheiding. De grieven van de man falen, en het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 1 oktober 2013
Zaaknummer: 200.122.870/01
Zaaknummer eerste aanleg: 514718/FA RK 12-2923
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. N.D. 't Zand te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.M. de Vries te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 4 maart 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 5 december 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 514718/FA RK 12-2923.
1.3.
De vrouw heeft op 25 april 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 13 juni 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 24 juni 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.7.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2010 gehuwd te Bewal (Pakistan). De vrouw heeft de Britse nationaliteit. De man heeft de Pakistaanse nationaliteit.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de vrouw de echtscheiding uitgesproken tussen partijen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat het Pakistaanse recht van toepassing is op de echtscheiding.
3.3.
De vrouw verzoekt de man in het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het door hem verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Ontvankelijkheid van het hoger beroep

4.1.
Het hof zal allereerst de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordelen. De vrouw betoogt dat de man in eerste aanleg heeft ingestemd met de echtscheiding, omdat zij niet op het verzoek van de man tot mediation is ingegaan. Volgens haar komt het hoger beroep neer op misbruik van recht, dan wel heeft hij dit recht verwerkt.
Naar het oordeel van het hof faalt dit betoog. Voor zover de man in eerste aanleg heeft ingestemd met het echtscheidingsverzoek van de vrouw, staat dit aan zijn hoger beroep ter zake van het op de echtscheiding toepasselijke recht niet in de weg.
4.2.
Voorts betoogt de vrouw dat partijen in Pakistan reeds zijn gescheiden. In Pakistan is een akte van scheiding opgemaakt die gelegaliseerd zal worden en die zij zal aanbieden aan de gemeente Amsterdam om in de registers van de burgerlijke stand in te schrijven. De man heeft deze stellingen van de vrouw betwist.
Het hof houdt geen rekening met deze door de vrouw aangevoerde omstandigheid, nu deze situatie op dit moment niet vaststaat en derhalve in dit stadium niet tot uitgangspunt kan dienen.
4.3.
Gelet op het voorgaande, is de man ontvankelijk in het hoger beroep.

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Nederlands recht van toepassing is op het onderhavige echtscheidingsverzoek. Hij stelt dat Pakistaans recht van toepassing is. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat partijen geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben. Partijen hebben beiden de Pakistaanse nationaliteit. De vrouw heeft in het kader van het huwelijk de Pakistaanse nationaliteit aangenomen en de man heeft een kopie van haar Pakistaanse identiteitskaart overgelegd. Beide partijen hebben volgens hem een werkelijke maatschappelijke band met Pakistan.
5.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Zij stelt dat zij niet de Pakistaanse nationaliteit heeft. De door de man overgelegde kopie van haar Pakistaanse identiteitskaart, is onvoldoende om aan te nemen dat zij de Pakistaanse nationaliteit heeft. Uit het uittreksel uit het bevolkingsregister blijkt niet dat zij de Pakistaanse nationaliteit heeft. Zij betwist voorts dat zij een werkelijke maatschappelijke band met Pakistan heeft.
5.3.
Het hof overweegt als volgt. Voor zover de man grieven heeft gericht tegen de gang van zaken in de procedure in eerste aanleg behoeven deze bij gebrek aan belang geen verdere bespreking, nu het hoger beroep er mede toe dient om fouten en omissies in eerste aanleg te herstellen.
5.4.
Nu het inleidend verzoekschrift is ingediend na 1 januari 2012, dient de vraag welk recht van toepassing is op het onderhavige echtscheidingsverzoek te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Ingevolge artikel 10:56 lid 1 BW is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
In artikel 10:56 lid 2 BW is bepaald dat in afwijking van het eerste lid het recht van de staat van een gemeenschappelijke vreemde nationaliteit van de echtgenoten wordt toegepast indien in het geding:
a. door de echtgenoten gezamenlijk een keuze voor dit recht is gedaan of een dergelijke keuze van een van de echtgenoten onweersproken is gebleven; of
b. door een van de echtgenoten een keuze voor dit recht is gedaan en beide echtgenoten een werkelijke maatschappelijke band met het land van die gemeenschappelijke nationaliteit hebben.
In artikel 10:56 lid 3 BW is bepaald dat een rechtskeuze als bedoeld in het tweede lid uitdrukkelijk moet zijn gedaan of anderszins voldoende duidelijk blijken uit de in het verzoekschrift of het verweerschrift gebruikte bewoordingen.
5.5.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw in Nederland is geboren en opgegroeid. Haar gehele leven heeft zij in Nederland gewoond. Zij heeft in Nederland haar opleiding gevolgd en werkt fulltime in Nederland. Zij beheerst de Nederlandse taal volledig. Voorts is onweersproken dat haar ouders in Nederndla wonen Deze feiten en omstandigheden duiden erop dat sprake is van zodanige sociale en economische banden van de vrouw met Nederland, dat een werkelijke maatschappelijke band met Pakistan ontbreekt. Dat partijen in Pakistan zijn gehuwd, de vrouw familie in Pakistan heeft wonen, zij om de twee à drie jaar op vakantie naar Pakistan gaat en zij voornemens is opnieuw met een man uit Pakistan in het huwelijk te treden, is onvoldoende om een werkelijke maatschappelijke band met Pakistan aan te nemen. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw vaker dan om de twee à drie jaar op vakantie naar Pakistan gaat. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw is die stelling onvoldoende aannemelijk geworden.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk geworden dat de vrouw een werkelijke maatschappelijke band heeft met Pakistan. De uitzondering als omschreven in artikel 10:56 lid 2 sub b BW is in het onderhavige geval dan ook niet aan de orde, zodat op grond van artikel 10:56 lid 1 BW Nederlands recht toepasselijk is op het verzoek tot echtscheiding. De vraag of de vrouw de Pakistaanse nationaliteit heeft, kan in het licht van het vorenstaande buiten de beoordeling blijven. De conclusie van het voorgaande is dat de grieven 1 tot en met 3 falen.
5.6.
De man betoogt in grief 4 dat het Pakistaanse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Het hof overweegt dat de bestreden beschikking geen overweging en/of beslissing bevat met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen en het daarop toepasselijke recht. Dit onderdeel staat derhalve in hoger beroep niet ter beoordeling. Grief 4 faalt eveneens.
5.7.
Nu alle grieven falen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.
5.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, A. van Haeringen en J. Kok in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. van Boheemen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2013.