ECLI:NL:GHAMS:2013:3074

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2013
Publicatiedatum
25 september 2013
Zaaknummer
200.127.683/01 en 200.127.684/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over een minderjarige en verlenging van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, alsook over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder was in hoger beroep gekomen van eerdere beschikkingen van de kinderrechter, waarin zij en de vader van de minderjarige waren ontheven van het ouderlijk gezag en de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing waren verlengd. Het hof oordeelde dat het toekomstperspectief van de minderjarige evident bij de pleegouders ligt en dat de moeder niet in staat is om de zorgplicht voor haar dochter te vervullen. Het hof concludeerde dat de moeder ongeschikt is om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mede gezien haar geschiedenis van psychiatrische problemen en het gebrek aan samenwerking met hulpverlening. De moeder had betoogd dat zij in staat was om voor haar dochter te zorgen, maar het hof oordeelde dat de belangen van de minderjarige voorop staan en dat het niet in haar belang is om te blijven geconfronteerd worden met terugkerende gerechtelijke procedures. De bestreden beschikkingen werden bekrachtigd, wat betekent dat de ontheffing van het gezag en de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing werden gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 17 september 2013
Zaaknummers: 200.127.683/ 01 en 200.127.684/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/528501 / FA RK 12-8582 en 13-24/533739
in de zaak met zaaknummer: 200.127.683/01 in hoger beroep van:
[…],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. L.L.M.M. Smeets te Amsterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
en in de zaak met zaaknummer: 200.127.684/01 in hoger beroep van:
[…],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. L.L.M.M. Smeets te Amsterdam,
tegen
Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante in beide zaken, geïntimeerde in de zaak met zaaknummer 200.127.683/01 en geïntimeerde in de zaak met zaaknummer 200.127.684/01 worden hierna respectievelijk de moeder, de Raad en BJAA genoemd.
1.2.
De moeder is in de zaak met zaaknummer 200.127.683/01 op 23 mei 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte de beschikking van 27 februari 2013 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/13/528501 / FA RK 12-8582.
1.3.
De moeder is in de zaak met zaaknummer 200.127.684/01 op 31 mei 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 maart 2013 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 13-24/533739.
1.4.
BJAA heeft in de zaak met zaaknummer 200.127.684/01 op 15 juli 2013 een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zaken zijn op 24 juli 2013 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld. De moeder heeft, met toestemming van het hof en instemming van de andere verschenen partijen, ter zitting een brief overgelegd aan het hof.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door mr. J.V. Dijksma;
- de heer C. de Wilde, namens de Raad;
- de heer H. Hanser, namens BJAA.
1.7.
De heer […] (hierna: de vader) is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
1.8.
Mevrouw […] en mevrouw[…] (hierna: de pleegouders) zijn, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.
1.9.
De na te noemen [de minderjarige] heeft haar mening kenbaar gemaakt door middel van een op 23 juli 2013 ingekomen brief, van welke brief het hof eerst na afloop van de mondelinge behandeling heeft kennisgenomen. In deze brief schrijft [de minderjarige] dat zij wil blijven wonen waar zij nu woont, maar wel van mening is dat haar ouders het ouderlijk gezag moeten behouden.

2.De feiten

2.1.
De moeder en de vader (hierna tezamen: de ouders) zijn gehuwd geweest. Hun huwelijk is op 1 april 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 17 december 2003 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is onder meer geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 1999. De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige].
Uit het huwelijk van de ouders zijn voorts geboren de meerderjarigen […] (hierna: [kind a]) [in] 1992 en […] (hierna: [kind b])[in] 1993.
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 12 maart 2003 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 12 maart 2013.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van 27 februari 2006 is [de minderjarige] met spoed uit huis geplaatst in een crisispleeggezin. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 12 maart 2013.
[de minderjarige] verblijft sinds november 2006 in het huidige, perspectief biedend pleeggezin.
2.4.
De Raad heeft onderzoek verricht naar – kort gezegd – de vraag of ontheffing van de moeder en de vader van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] geïndiceerd is. De Raad heeft op 18 oktober 2012 rapport uitgebracht.

3.Het geschil in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer: 200.127.683/01:
3.1.
Bij de bestreden beschikking is, op het daartoe strekkende verzoek van de Raad:
- de moeder en de vader van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] ontheven;
- BJAA belast met de voogdij over [de minderjarige].
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de Raad tot ontheffing van haar van het ouderlijk gezag alsnog af te wijzen.
in de zaak met zaaknummer: 200.127.684/01:
3.3.
Bij de bestreden beschikking is, op het daartoe strekkende verzoek van BJAA:
- de ondertoezichtstelling ten aanzien van [de minderjarige] verlengd met ingang van 12 maart 2013 voor de duur van een jaar, uit te voeren door BJAA;
- de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor verblijf bij een pleegouder met ingang van 12 maart 2013 verlengd voor de duur van een jaar.
3.4.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van BJAA alsnog af te wijzen.
3.5.
BJAA verzoekt de moeder in het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

in de zaak met zaaknummer: 200.127.683/01:
4.1.
Met betrekking tot de grief van de moeder waarin zij – kort gezegd – klaagt dat de rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld door ten onrechte zonder meer aan te nemen dat zij behoorlijk was opgeroepen voor de zitting van 24 januari 2013, overweegt het hof dat – wat daar verder ook van zij – het hoger beroep mede dient om eventuele fouten en omissies uit eerste aanleg te herstellen, zodat deze grief van de moeder bij gebrek aan belang geen verdere bespreking behoeft.
4.2.
Ter beoordeling is de vraag of de gronden voor ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderjarige] aanwezig zijn.
4.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan, mits het belang van de kinderen zich daartegen niet verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
In het geval een ouder zich verzet tegen ontheffing van het gezag over een of meer van zijn kinderen, kan op grond van artikel 1:268 lid 2, aanhef en onder a, BW ontheffing worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel door de ongeschiktheid of de onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.4.
De moeder meent dat zij ten onrechte van het gezag over [de minderjarige] is ontheven. De kinderrechter heeft ten onrechte aangenomen dat zij ongeschikt of onmachtig zou zijn om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te vervullen. Uit de door de Raad overgelegde stukken is dit ook niet daadwerkelijk gebleken. De moeder betwist dat zij tien jaar geleden psychiatrische problemen zou kennen waarvoor zij opgenomen is geweest. Zij betwist voorts dat de opvoedondersteuning die zij tien jaar geleden gedurende anderhalf jaar heeft gehad niet succesvol zou zijn geweest. De beslissing van de kinderrechter is derhalve ten onrechte gebaseerd op stellingen van de Raad die reeds tien jaar oud zijn en bovendien onjuist zijn. De kinderrechter heeft voorts ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen de situatie van de moeder en de vader. In tegenstelling tot de vader accepteert de moeder wel hulpverlening. Bovendien heeft de moeder wel een omgangsregeling met [de minderjarige], waar zij zich al jaren trouw aan houdt. Het gaat dan ook te ver om de moeder te ontheffen van het gezag over [de minderjarige]. Een ontheffing van het gezag is niet in het belang van [de minderjarige], aangezien zij bij de pleegouders niet de opvoeding krijgt die de moeder haar zou kunnen bieden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder toegelicht dat indien [de minderjarige] weer bij haar zou wonen, dit wel even wennen zou zijn, maar uiteindelijk is het beter voor [de minderjarige] als zij bij haar biologische moeder opgroeit.
4.5.
De Raad stelt dat de ontheffing van de moeder van het gezag in het belang van [de minderjarige] is. De omstandigheid dat de moeder hoger beroep heeft ingesteld tegen de bij beschikking van 4 maart 2013 verleende verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing, toont het belang van de ontheffing aan. Het gaat erg goed met [de minderjarige] bij de pleegouders maar de moeder is duidelijk niet overtuigd van het belang van [de minderjarige] om daar te blijven opgroeien. De moeder wil graag dat [de minderjarige] snel thuis komt wonen en dat zij alles wat zij heeft opgebouwd achter zich laat. Zij is daarbij niet in staat zich te verplaatsen in [de minderjarige] en laat bovendien haar eigen belang prevaleren boven het belang van [de minderjarige]. De ontkenning van de psychische problemen door de moeder was de aanleiding om [de minderjarige] destijds onder toezicht te stellen. De ontkenning van de moeder van haar weigering om mee te werken aan de hulpverlening was vervolgens de aanleiding om [de minderjarige] te plaatsen in een perspectief biedend pleeggezin. Ook thans lijkt het zelfinzicht van de moeder nog beperkt. Ondanks de vele pogingen die de Raad heeft ondernomen om met de moeder in contact te komen, blijft de moeder onbereikbaar, aldus de Raad.
4.6.
BJAA is eveneens van mening dat de ontheffing van de moeder van het gezag in het belang van [de minderjarige] is. BJAA heeft ter onderbouwing daarvan naar voren gebracht dat het goed gaat met [de minderjarige] in het pleeggezin en dat zij geweldig profiteert van haar verblijf daar. De omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] verloopt ook goed. BJAA heeft meerdere pogingen ondernomen om in contact te komen met zowel de vader als de moeder. Nadat dit echter steeds niet lukte, is thuisplaatsing niet meer overwogen door BJAA. De moeder kwam pas weer in beeld nadat om een verderstrekkende maatregel was verzocht, aldus BJAA.
4.7.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken, in het bijzonder het laatste raadsrapport, is volgende gebleken. Binnen het huwelijk van de ouders was er sprake van relatieproblemen en huiselijk geweld, waarvan [de minderjarige] getuige is geweest. Beide ouders kennen een geschiedenis van psychiatrische problematiek. De moeder heeft gedurende een periode in 2002 en 2003 samen met haar drie kinderen in een woonvoorziening van HVO de Roggeveen gewoond. In deze periode is veel opvoedondersteuning geboden en ook woonbegeleiding. Naar aanleiding hiervan is komen vast te staan dat beide vormen van hulp noodzakelijk waren. Via HVO de Roggeveen kreeg de moeder in december 2003 een zelfstandige woning toegewezen, waar zij met [de minderjarige] en [kind a] is gaan wonen. Vanaf dat moment trok de moeder zich terug en hield zij hulpverlening buiten de deur. De moeder heeft [de minderjarige] niet aangemeld voor school toen zij vier jaar oud was, als gevolg waarvan er gedurende anderhalf jaar sprake is geweest van schoolverzuim. [de minderjarige] heeft hierdoor een achterstand opgelopen in haar verstandelijke ontwikkeling en kwam hierdoor vrijwel nooit in contact met leeftijdgenoten. In 2006 is de moeder als gevolg van een huurachterstand uit haar huis gezet en is toen samen met [de minderjarige] weer bij de vader gaan wonen. Enkele weken later ontstonden er opnieuw relatieproblemen, waarna de moeder zich bij het Blijf van mijn Lijfhuis heeft gemeld. [de minderjarige] is, evenals haar beide broers, in februari 2006 met spoed uit huis geplaatst in een crisispleeggezin, omdat de ouders niet meewerkten aan de noodzakelijke hulpverlening en het gezin nauwelijks contact had met de buitenwereld.
De moeder betwist in deze procedure (wederom) de ernst van de situatie in de jaren 2002-2006. Het hof passeert deze betwisting, omdat de rechter destijds een oordeel heeft gegeven over de noodzaak tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en deze maatregelen toen passend heeft geacht en heeft opgelegd. Daarvan dient ook thans te worden uitgegaan. Daaraan voegt het hof nog toe dat hetgeen de moeder thans aanvoert, geen nieuw licht op die gebeurtenissen werpt.
4.8.
Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] dat zij bij dit pleeggezin blijft opgroeien. Daartoe overweegt het hof het volgende. [de minderjarige] verblijft sinds november 2006 in een perspectief biedend pleeggezin. Sinds haar verblijf bij de pleegouders maakt zij een positieve ontwikkeling door. Zij is op sociaal-emotioneel gebied sterk gegroeid en heeft een goede en hechte band opgebouwd met haar pleegouders. Ze gaat na de zomervakantie over naar het tweede jaar van het VWO. Zij heeft het naar haar zin op school en presteert goed. In haar vrije tijd rijdt ze paard en trekt ze op met vriendinnen. Sinds het najaar van 2011 wordt [de minderjarige] behandeld bij de GGZ door middel van deelname aan de KOPP groep. Dit is preventief ingezet om eventuele psychische problemen in de toekomst te voorkomen. [de minderjarige] en de moeder hebben één keer per maand gedurende drie kwartier omgang met elkaar in een café. Onlangs is [de minderjarige] een dagje bij de moeder op bezoek geweest. De omgang tussen [de minderjarige] en de moeder verloopt goed.
Gebleken is dat BJAA in het verleden mogelijkheden van terugkeer van [de minderjarige] naar de moeder heeft onderzocht, doch dat dit geen positief resultaat heeft gehad omdat de moeder niet openstond voor hulpverlening en het – ondanks vele pogingen – gedurende lange tijd niet mogelijk was om in contact te komen met de moeder. Inmiddels wordt [de minderjarige] al bijna zeven jaar verzorgd en opgevoed door de pleegouders en gaat het, als gezegd, erg goed gaat met haar. Naar het oordeel van het hof is hiermee komen vast te staan dat het toekomstperspectief van [de minderjarige] evident bij de pleegouders ligt.
4.9.
Verder is niet aannemelijk geworden dat de moeder geschikt is om de plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te vervullen. Gebleken is dat de moeder zich tot op heden blijft verzetten tegen de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [de minderjarige]. Zij blijft de gebeurtenissen in de periode 2002-2006 bagatelliseren en neemt geen enkele verantwoordelijkheid voor haar eigen rol daarin. Daarbij komt dat zij geen enkel inzicht toont in wat een eventuele thuisplaatsing voor [de minderjarige] zou betekenen.
4.10.
Het hof is voorts van oordeel dat het niet in het belang van [de minderjarige] is dat zij blijft worden geconfronteerd met de jaarlijks terugkerende gerechtelijke procedures tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtigingen tot uithuisplaatsing, ook al is zijzelf van mening dat haar moeder belast kan blijven met het ouderlijk gezag. Daarbij betrekt het hof dat een ontheffing van het gezag niet betekent dat de moeder geen ouder meer zal zijn. De band tussen de moeder en [de minderjarige] zal door een ontheffing van het gezag niet worden aangetast en omgang tussen de moeder en [de minderjarige] blijft mogelijk binnen de kaders die BJZ daartoe stelt. De ontheffing zal meer duidelijkheid creëren tussen moeder en dochter, doordat vast komt te staan waar het toekomstperspectief van [de minderjarige] ligt. Het hof acht dan ook de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.11.
Gelet op het voorgaande, waaruit tevens volgt dat het belang van [de minderjarige] zich niet tegen ontheffing verzet, is het hof van oordeel dat de gronden voor ontheffing van het gezag van de moeder over [de minderjarige] aanwezig zijn. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen.
in de zaak met zaaknummer: 200.127.684/01:
4.12.
De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking betreffende de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige], voor het geval de beschikking betreffende de ontheffing van het gezag wordt vernietigd. Nu het hof de beschikking betreffende de ontheffing van het gezag zal bekrachtigen, is niet voldaan aan de door de moeder zelf gestelde voorwaarde voor haar hoger beroep in de onderhavige zaak. Dit brengt met zich mee dat de moeder geen belang heeft bij bespreking van de door haar aangevoerde grief, zodat ook deze beschikking zal worden bekrachtigd.
4.13.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer: 200.127.683/01:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
in de zaak met zaaknummer: 200.127.684/01:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M.A. Gerritzen - Gunst, mr. C.A. Joustra en mr. E.A. Maan in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2013.