ECLI:NL:GHAMS:2013:3029

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 september 2013
Publicatiedatum
25 september 2013
Zaaknummer
12/00163
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar waterschapsbelastingen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 12 september 2013, staat de bevoegdheid van de heffingsambtenaar centraal bij het doen van uitspraak op bezwaar tegen een aanslag waterschapsbelastingen. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde A.F. van Hecke, had eerder een aanslag ontvangen van het Hoogheemraadschap van Rijnland, die na bezwaar was verminderd. De rechtbank had de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd, maar de heffingsambtenaar had in hoger beroep bij het gerechtshof 's-Gravenhage de uitspraak bevestigd. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De heffingsambtenaar had op 1 maart 2007 uitspraak gedaan op het bezwaar van de belanghebbende, maar de vraag was of deze uitspraak prematuur was, aangezien de WOZ-beschikking ten tijde van de uitspraak nog niet onherroepelijk vaststond. Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar niet bevoegd was om uitspraak te doen, omdat de WOZ-beschikking nog in behandeling was. De heffingsambtenaar had moeten wachten tot de WOZ-beschikking onherroepelijk was, wat niet het geval was. Het Hof vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar en draagt deze op om opnieuw uitspraak te doen met inachtneming van artikel 131 van de Waterschapswet.

Daarnaast heeft de belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Het Hof wijst dit verzoek af, omdat de overschrijding niet leidt tot een substantiële schadevergoeding, gezien het geringe bedrag van de aanslag. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, en de heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van € 964.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00163
12 september 2013
uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X]te[Z], belanghebbende,
gemachtigde A.F. van Hecke, de gemachtigde,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 07/2376 INGOMS van de rechtbank
‘s-Gravenhage in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap van Rijnland,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 maart 2005 aan belanghebbende een aanslag waterschapsbelastingen (omslag gebouwd) opgelegd voor het jaar 2005. De aanslag ad € 96,96 is berekend naar een heffingsgrondslag van € 688.655. Belanghebbende heeft tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 1 maart 2007 heeft de heffingsambtenaar de aanslag verminderd tot een aanslag ad € 40, berekend naar een heffingsgrondslag van € 284.919.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 18 januari 2008 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, alsmede de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Gravenhage. Bij uitspraak van 26 juni 2009, kenmerk BK 08/00050, heeft dat gerechtshof de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Bij arrest van 15 oktober 2010, nr. 09/03033, ECLI:NL:HR:2010:BO0411, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Gravenhage vernietigd, alsmede de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de beslissing omtrent de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep, het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: het Hoogheemraad-schap) veroordeeld in de proceskosten voor verleende rechtsbijstand bij de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het beroep in cassatie, alsmede het Hoogheemraadschap gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht bij het gerechtshof en bij de Hoge Raad te vergoeden.
1.5.
In een brief van de griffier van het gerechtshof ’s-Gravenhage, gedagtekend 14 februari 2012, gericht aan de griffier van het Hof, is het volgende opgenomen:
“Bij arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2010, nummer F09/03033, is bovenvermelde zaak verwezen naar uw gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
Echter, de gedingstukken zijn op 17 oktober 2010 naar het gerechtshof in Den Haag gezonden.
Hierbij doe ik u alsnog de gedingstukken toekomen met het verzoek de zaak verder te behandelen.”
1.6.
Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 20 februari 2012 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen vóór 20 maart 2012. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 16 maart 2012.In deze brief heeft belanghebbende voorts een verzoek ingediend tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Een afschrift van deze brief is op 22 maart 2012 naar de heffingsambtenaar gezonden.
1.7.
Op verzoek van belanghebbende is het onderzoek ter zitting, gepland op 21 maart 2013 en daarna op 4 april 2013, uitgesteld. Partijen zijn vervolgens bij brief van 10 juni 2013 uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting op 24 juli 2013. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 10 juli 2013 bericht niet bij het onderzoek aanwezig te zullen zijn. Ter zitting van 24 juli 2013 zijn verschenen belanghebbende en de gemachtigde. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor genoemde arrest van 15 oktober 2010 de volgende feiten vastgesteld:
”3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Ten aanzien van belanghebbende is door de heffingsambtenaar van de gemeente[P] (hierna: de gemeente) op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken bij beschikking (hierna: de WOZ-beschikking) de waarde vastgesteld van de onroerende zaak [a-straat 1] te[P] (hierna: het pand).
3.1.2.
Voor de onderhavige aan belanghebbende opgelegde aanslag gold als heffingsmaatstaf de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken ten aanzien van het pand is vastgesteld (hierna: de WOZ-waarde).
3.1.3.
Belanghebbende heeft zowel tegen de aan haar opgelegde aanslag in de waterschapsomslag als tegen de WOZ-beschikking bezwaar gemaakt.
3.1.4.
De heffingsambtenaar heeft op 29 januari 2007 langs elektronische weg informatie van de gemeente gekregen waaruit blijkt dat de WOZ-waarde van het pand nader is vastgesteld op een lager bedrag. De heffingsambtenaar heeft daarop uitspraak gedaan op belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag in de waterschapsomslag, en is daarbij van deze nader vastgestelde waarde uitgegaan.”
2.2.
Daaraan voegt het Hof de volgende feiten toe.
2.2.1.
Bij het bij de rechtbank ingediende beroepschrift, aldaar ontvangen op 27 maart 2007, heeft belanghebbende als bijlage meegezonden een ‘Vermindering aanslag gemeentelijke belastingen’ gedagtekend 16 februari 2007, inzake het belastingjaar 2005. De vermindering ziet op aanslagen onroerende-zaakbelastingen, aan belanghebbende opgelegd ter zake van het genot krachtens eigendom en gebruik van het pand [a-straat 1] te[P]. De vermindering is het gevolg van een verlaging van de heffingsgrondslag (WOZ-waarde) van deze aanslagen van € 688.655 naar € 284.919.
2.2.2.
Bij de bij het gerechtshof ’s-Gravenhage door de heffingsambtenaar genomen conclusie van dupliek, gedagtekend 29 juli 2008, is als bijlage meegezonden een uitspraak op bezwaar, gedagtekend 12 oktober 2005, gedaan door de Taakcoördinator Heffingen van de gemeente[P] en gericht aan belanghebbende. In deze uitspraak is onder meer het volgende opgenomen:
“Naar aanleiding van uw bezwaarschrift, ontvangen op 2 maart 2005, tegen de aanslag gemeentelijke belastingen 2005 (…), deel ik u het volgende mee. (...).
In uw bezwaarschrift geeft u aan het niet eens te zijn met de waarde van € 688.655 voor [a-straat 1], (...) te[P].
(...)
Beslissing
(...) De bij beschikking vastgestelde waarde en de grondslag voor de aanslag onroerende zaakbelastingen 2005 worden verlaagd naar € 284.919. Binnen twee weken ontvangt u een verminderingsnota waarop de aanslag onroerende zaakbelastingen 2005 is aangepast.”
2.2.3.
Bij brief van 6 augustus 2008 heeft belanghebbende het gerechtshof ’s-Gravenhage een “Verzoek tot mogen nemen van andere akte/reactie. (bij hof)” gedaan, waarin onder meer is vermeld:
“Ineens (blijkt) [e]r een kopie uitspraak gemeente WOZ 2005 (…) te bestaan, gedagtekend 12 okt 2005 waarvan het origineel de [a-straat 1] te[P] echter nooit heeft bereikt. Noch gemachtigde.”
2.2.4.
De heffingsambtenaar heeft in zijn hiervoor onder 1.7 aangehaalde brief van 10 juli 2013 onder meer het volgende geschreven:
“In het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2010 wordt het geding ter verdere afhandeling en beslissing doorverwezen naar uw Hof. In geding zijn naar mijn mening de volgende punten:
  • Heeft [belanghebbende] de uitspraak op haar bezwaarschrift tegen de WOZ-waarde, ingediend bij de gemeente[P], ontvangen.
  • Er had een veroordeling in de proceskosten moeten worden uitgesproken.
Voor wat betreft het eerste punt is [de heffingsambtenaar] naar mijn mening geen partij. Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft toentertijd de gewijzigde waarde doorgekregen van de gemeente[P]. Zij kon daarbij uitgaan van het feit dat de gemeente[P] [belanghebbende] in kennis heeft gesteld over de gewijzigde waarde. Dat dit niet of niet correct gebeurd is valt niet te wijten aan het Hoogheemraadschap.
Met dagtekening 3 december 2010 is aan [belanghebbende] een brief gezonden waarin aan haar een vergoeding in de proceskosten is toegekend. (…). Naar mijn mening is [belanghebbende] voldoende tegemoet gekomen in de proceskosten.
Gezien het hiervorenstaande ben ik van mening dat het ingediende beroepschrift ongegrond is.
Verder is mijn standpunt voldoende verwoord in deze brief. Ik zie geen noodzaak om het verweer mondeling ter zitting mondeling toe te lichten.”

3.Geding in cassatie

In zijn arrest van 15 oktober 2010 heeft de Hoge Raad, voor zover na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“3.3.1. Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte klachten dient het volgende te worden vooropgesteld. Artikel 131 van de Waterschapswet strekt ertoe te voorkomen dat afzonderlijke procedures bij de belastingrechter worden gevoerd over feiten en omstandigheden die van belang zijn voor zowel de heffing van de waterschapsomslag als voor de vaststelling van de WOZ-waarde (…). In overeenstemming met die strekking moet het artikel aldus worden uitgelegd dat in een geval als het onderhavige, waarin zowel bezwaar is gemaakt tegen een WOZ-beschikking als tegen een aanslag in de waterschapsomslag betreffende de onroerende zaak waarop die beschikking betrekking heeft, op het laatstbedoelde bezwaar eerst uitspraak mag worden gedaan nadat de WOZ-beschikking onherroepelijk is komen vast te staan (…).
Indien de heffingsambtenaar met betrekking tot de waterschapsomslag uitspraak op bezwaar doet voordat de WOZ-beschikking onherroepelijk vaststaat, dient die uitspraak te worden vernietigd, en dient de heffingsambtenaar te wachten met het doen van uitspraak totdat de WOZ-beschikking wel onherroepelijk vaststaat.
3.3.2. Voor een geval als het onderhavige, waarin de belanghebbende ontkent een uitspraak op haar bezwaar tegen de WOZ-beschikking te hebben ontvangen, brengt het voorgaande mee dat de heffingsambtenaar zal dienen te bewijzen dat een zodanige uitspraak naar de belanghebbende is verzonden.”

4.Geschil

Na verwijzing is in geschil of de heffingsambtenaar terecht - reeds - op 1 maart 2007 uitspraak op het bezwaar van belanghebbende heeft gedaan.
Zo dat niet het geval is (en de uitspraak van de heffingsambtenaar prematuur was), stelt belanghebbende primair dat de onderhavige aanslag moet worden vernietigd, en subsidiair dat die aanslag moet worden berekend naar de waarde die belanghebbende in de procedure omtrent de WOZ-beschikking betreffende het pand aan de [a-straat 1] te[P] (hierna: het pand) voorstaat, te weten € 236.723.
Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2010 volgt, kort gezegd, dat de heffingsambtenaar geen uitspraak op het bezwaar van belanghebbende tegen de onderhavige aanslag mocht doen voordat de heffingsmaatstaf van die aanslag, de WOZ-waarde van het pand, onherroepelijk vaststond. Zolang met betrekking tot de WOZ-waarde nog een procedure aanhangig is, staat die waarde niet onherroepelijk vast en een uitspraak op bezwaar door de heffingsambtenaar is dan prematuur.
Of daarvan in het onderhavige geval sprake was, hangt af van het antwoord op de vraag of de bezwaarprocedure betreffende de WOZ-beschikking - bij welke beschikking de waarde van het pand is vastgesteld - ten tijde van het doen van de uitspraak op bezwaar door de heffingsambtenaar, is afgerond en, zo ja, of daarmee dan de WOZ-beschikking onherroepelijk is komen vast te staan dan wel of daartegen door belanghebbende nog een rechtsmiddel is of kon worden aangewend.
5.2.
Belanghebbende heeft betwist dat zij de in 2.2.2 bedoelde uitspraak op het bezwaar betreffende de WOZ-beschikking omstreeks de dagtekening daarvan (12 oktober 2005) of op enig ander tijdstip op of vóór 1 maart 2007 heeft ontvangen; zij stelt eerst in 2008 met (het bestaan van) de uitspraak bekend te zijn geraakt. Aldus betwist zij dat de WOZ-beschikking op 1 maart 2007 onherroepelijk vaststond.
5.3.
De behandeling van het hoger beroep in de onderhavige zaak is door de Hoge Raad verwezen teneinde, in de eerste plaats, de heffingsambtenaar (naar het Hof verstaat: als degene die zich, tegenover de ontkenning door belanghebbende, op het onherroepelijk vaststaan van de WOZ-beschikking heeft beroepen) in de gelegenheid te stellen te bewijzen dat de uitspraak op het bezwaar inzake de WOZ-beschikking naar belanghebbende is verzonden. Zulks, naar het Hof verstaat, omdat eerst dan kan worden vastgesteld in hoeverre die uitspraak naar behoren (overeenkomstig hetgeen is bepaald in artikel 7:12, lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) is bekend gemaakt en - derhalve - de beroepstermijn een aanvang heeft genomen. Vervolgens kan worden bezien of kan worden vastgesteld dat de WOZ-beschikking ten tijde van de onderhavige uitspraak op bezwaar onherroepelijk is komen vast te staan.
5.4.
De heffingsambtenaar heeft ervan afgezien het hiervoor bedoelde nadere bewijs te leveren; van de hem daartoe geboden gelegenheid heeft hij althans geen gebruik gemaakt en hij is evenmin ter zitting van het Hof verschenen. Met hetgeen hij overigens heeft aange-voerd acht het Hof de heffingsambtenaar niet geslaagd in het van hem gevergde bewijs. Noch in de procedure bij de rechtbank, noch in die bij het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft hij daarvoor concrete en adequate feiten of omstandigheden gesteld. De stelling van de heffingsambtenaar dat hem geen verwijt kan worden gemaakt ter zake van een mogelijk niet correcte verzending door de gemeente[P] van de uitspraak op het bezwaar tegen de WOZ-beschikking, mist betekenis. Nu hij in de onderhavige procedure uitspraak op het bezwaar van belanghebbende heeft gedaan, was het aan de heffingsambtenaar om zich ervan te vergewissen dat hij ingevolge artikel 131 van de Waterschapswet daartoe bevoegd was en, derhalve, dat de gemeente[P] uitspraak had gedaan inzake de WOZ-beschikking, dat zij belanghebbende daarvan naar behoren in kennis had gesteld en dat die uitspraak onherroepelijk was komen vast te staan. Onjuist is de (kennelijke) stelling van de heffingsambtenaar dat de ontvangst van elektronisch door de gemeente aangeleverde gegevens over de verminderde waarde daartoe voldoende is.
Voor zover de heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende met de ontvangst van de ‘Vermindering aanslagen’ met dagtekening 16 februari 2007 op de hoogte was van de uitspraak op bezwaar verwerpt het Hof die stelling; een zodanige vermindering is immers geen uitspraak op bezwaar en uit de op de ‘Vermindering’ vermelde gegevens kan niet worden afgeleid dat deze is verleend naar aanleiding van een uitspraak op bezwaar.
5.5.
Nu niet is aannemelijk geworden dat de uitspraak op bezwaar inzake de waarde-vaststelling van het pand naar belanghebbende was verzonden op enig moment (voor zes weken) vóór het doen van uitspraak op bezwaar door de heffingsambtenaar op 1 maart 2007, volgt daaruit dat de termijn voor het instellen van beroep op 1 maart 2007 nog geen aanvang had genomen.
Als gevolg van dit een en ander stond de WOZ-beschikking en daarmee de waarde van het pand voor het jaar 2005 nog niet onherroepelijk vast. De door de heffingsambtenaar desondanks op die datum gedane uitspraak op bezwaar is mitsdien gedaan zonder dat de heffingsambtenaar daartoe bevoegd was.
Deze uitspraak dient derhalve te worden vernietigd.
5.6.
Het Hof overweegt voorts als volgt.
Eerst bij de conclusie van dupliek van 29 juli 2008 in het hoger beroep bij het gerechtshof
’s-Gravenhage heeft de heffingsambtenaar een afschrift gevoegd van de uitspraak op bezwaar tegen de WOZ-beschikking inzake de waarde van het pand voor het jaar 2005.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat zij na de ontvangst van die conclusie van dupliek - naar zij stelt: zo spoedig als redelijkerwijs van haar kon worden gevraagd - tegen de uitspraak van de gemeente betreffende de WOZ-beschikking beroep heeft ingesteld, dat dit beroep door de rechtbank - (volgens belanghebbende: ten onrechte) wegens termijnoverschrijding - niet-ontvankelijk is verklaard en dat het daartegen ingestelde hoger beroep thans nog bij het gerechtshof ’s-Gravenhage aanhangig is onder kenmerk 12/0772. Uit na de sluiting van het onderzoek telefonisch verkregen informatie van de griffier van het gerechtshof ’s-Gravenhage volgt dat het onderzoek ter zitting aldaar is gepland voor 14 oktober 2013. Dit brengt mee dat de WOZ-beschikking voor het jaar 2005 nog immer niet onherroepelijk vaststaat. Voor zover nodig merkt het Hof op dat de heffings-ambtenaar met het (opnieuw) doen van uitspraak op bezwaar dient te wachten totdat dit wel het geval is.
5.7.
Belanghebbende heeft primair gesteld dat de handelwijzen van de heffingsambtenaar en van ambtenaren van de gemeente[P] moeten leiden tot vernietiging van de aanslag. Het Hof verwerpt deze stelling. Voor vernietiging van een aanslag is alleen dan reden indien de aanslag is opgelegd in strijd met de wet dan wel indien de heffingsambtenaar op grond van enig beginsel van behoorlijk bestuur is gehouden een juiste wetstoepassing achterwege te laten. Ter zake van de aanslag is gesteld noch gebleken dat deze is opgelegd in strijd met de wet. De wijze waarop de heffingsambtenaar deze zaak heeft behandeld, wat daarvan ook moge zijn, vormt geen grond voor vernietiging van de aanslag. Aan de wijze waarop ambtenaren van de gemeente[P] inzake de waardevaststelling van het pand hebben gehandeld, kan voor de onderhavige procedure geen betekenis worden toegekend.
5.8.
Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat de aanslag moet worden berekend naar de waarde van het pand die belanghebbende in de procedure omtrent de WOZ-beschikking voorstaat. Ook deze stelling faalt. De juistheid van de (thans) vastgestelde WOZ-waarde is in de onderhavige procedure immers niet aan de orde. Belanghebbende heeft dat geschil terecht voorgelegd aan (inmiddels) het gerechtshof ’s-Gravenhage.
5.9.
De conclusie is dat de bestreden uitspraak van de rechtbank (deels) dient te worden vernietigd en dat de heffingsambtenaar opnieuw uitspraak op het bezwaar van belang-hebbende dient te doen.

6.Proceskosten

6.1.
Nu de verwijzingsprocedure leidt tot de beslissing dat het hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 oktober 2010 het Dagelijks Bestuur van het Hoogheemraadschap veroordeeld tot vergoeding van proceskosten tot en met de behandeling van het beroep in cassatie, zodat de onderhavige veroordeling wordt beperkt tot de kosten inzake de verwijzingsprocedure.
6.3.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) Voor het onderhavige geval zijn dat
de in onderdeel a. vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand en de in onderdeel c vermelde reiskosten.
6.4.
De vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand berekent het Hof op: 2 (1 punt voor het geven van een reactie op het arrest van de Hoge Raad en 1 punt voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting) x € 472 x 1 (wegingsfactor) = € 944.
6.5.
De vergoeding van de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting berekent het Hof op de reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse,[P]-Amsterdam v.v. ad (afgerond) € 20.
6.6.
Het totaal van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten beloopt aldus € 964.

7.Verzoek vergoeding van immateriële schade

7.1.
Belanghebbende heeft voor het eerst in de verwijzingsprocedure verzocht om vergoeding van immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn van berechting van de zaak. De verwijzingsopdracht van de Hoge Raad, gelezen in samenhang met het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013, LJN BZ6821, laat niet toe aan dit verzoek gevolg te geven voor zover het ziet op het tijdvak vóór de aanvang van de verwijzingsprocedure.
7.2.
Voor de berechting van de zaak in de verwijzingsprocedure heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaar nadat de Hoge Raad de zaak heeft verwezen. Het Hof stelt vast dat die termijn in deze procedure met bijna één jaar is overschreden.
7.3.
Het Hof ziet echter in de onderhavige zaak onvoldoende grond voor het toekennen van een schadevergoeding. Het overweegt daartoe als volgt.
De aard van de onderhavige procedure brengt mee dat het belastingbedrag nog niet vaststaat. De grondslag van dit bedrag kan evenwel niet hoger worden dan de waarde van het pand zoals die thans nog in geschil is. Hieruit volgt dat het belastinggeschil een bedrag van maximaal € 40 beloopt. Het Hof acht dit een dermate gering bedrag dat de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling door de rechter dat inbreuk is gemaakt op de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat ertoe noopt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Het Hof zal het verzoek tot vergoeding van immateriële schade voor het overige dan ook afwijzen.

8.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven,
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige,
- draagt de heffingsambtenaar op (opnieuw) uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van artikel 131 van de Waterschapswet,
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding aan belanghebbende van proceskosten ad € 964, en
- wijst het verzoek tot vergoeding van immateriële schade af.
De uitspraak is gedaan op 12 september 2013 door mr. E.F. Faase, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op de datum van de mondelinge uitspraak in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.