In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 12 september 2013, staat de bevoegdheid van de heffingsambtenaar centraal bij het doen van uitspraak op bezwaar tegen een aanslag waterschapsbelastingen. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde A.F. van Hecke, had eerder een aanslag ontvangen van het Hoogheemraadschap van Rijnland, die na bezwaar was verminderd. De rechtbank had de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd, maar de heffingsambtenaar had in hoger beroep bij het gerechtshof 's-Gravenhage de uitspraak bevestigd. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De heffingsambtenaar had op 1 maart 2007 uitspraak gedaan op het bezwaar van de belanghebbende, maar de vraag was of deze uitspraak prematuur was, aangezien de WOZ-beschikking ten tijde van de uitspraak nog niet onherroepelijk vaststond. Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar niet bevoegd was om uitspraak te doen, omdat de WOZ-beschikking nog in behandeling was. De heffingsambtenaar had moeten wachten tot de WOZ-beschikking onherroepelijk was, wat niet het geval was. Het Hof vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar en draagt deze op om opnieuw uitspraak te doen met inachtneming van artikel 131 van de Waterschapswet.
Daarnaast heeft de belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Het Hof wijst dit verzoek af, omdat de overschrijding niet leidt tot een substantiële schadevergoeding, gezien het geringe bedrag van de aanslag. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, en de heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van € 964.