Uitspraak
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief II in het incidenteel appel, die inhoudt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangenomen dat [appellante] bij de onder 3.3 besproken vordering een spoedeisend belang heeft.
grief I in het incidenteel appelgericht. Volgens Neckermann had de voorzieningenrechter [appellante] in de proceskosten moeten veroordelen. Het hof acht de laatste grief gegrond en de eerste (dus) onterecht voorgesteld. Hiertoe diene het volgende. [appellante] heeft erkend dat zij vóór de mondelinge behandeling van het kort geding op 7 maart 2013 te 14.00 uur ervan op de hoogte was dat de BKR-registratie was verwijderd. Zij heeft echter niet gesteld - noch is aannemelijk geworden - dat het haar toen in redelijkheid niet meer mogelijk was de dagvaarding in te trekken. Integendeel, uit haar stellingen (vgl. memorie van antwoord in incidenteel appel, sub 9) volgt dat [appellante] er met het oog op de vergoeding van de reeds door haar gemaakte kosten bewust voor heeft gekozen het kort geding door te zetten teneinde een integrale kostenveroordeling te verkrijgen. Voor een dergelijke veroordeling was echter, gelet op het feit dat de overige gevraagde voorzieningen werden geweigerd, geen plaats. Dit betekent dat de voorzieningenrechter [appellante], als de in dit kort geding in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten had moeten verwijzen. Hieraan doet niet af dat - zoals het hof het ten pleidooie in het kader van een poging tot een minnelijke regeling heeft verwoord - ten aanzien van de communicatie door Intrum Justitia en BSR Incasso & Gerechtsdeurwaarders met [appellante] en met betrekking tot de mededeling aan [appellante] van de door Neckermann gestelde cessie van haar (beweerde) vordering sprake is geweest van “geklungel”. Die vordering was immers in dit kort geding niet aan de orde. In dit verband merkt het hof, ten slotte, nog op dat de voorzieningenrechter in de vordering tot vergoeding van de integrale proceskosten terecht geen vordering tot vergoeding van de in art. 6:96 lid 2 onder c BW bedoelde kosten heeft verstaan en dat een dergelijke vordering ook thans in de stellingen van [appellante] niet valt te lezen.