ECLI:NL:GHAMS:2013:2979

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2013
Publicatiedatum
19 september 2013
Zaaknummer
200.121.017-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van beslagleggende ex-werkgever in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], de ex-werkgever van de schuldenaar [X], tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De gemeente Amsterdam had op 2 december 2011 executoriaal beslag gelegd op de bedragen die [appellant] aan [X] verschuldigd was, omdat [X] een schuld had aan de gemeente. [appellant] werd verzocht een verklaring af te leggen over de bedragen die onder het beslag vielen, maar heeft dit nagelaten. De gemeente vorderde daarop betaling van het bedrag waarvoor het beslag was gelegd, zijnde € 10.877,12. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.

In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat er een arbeidsovereenkomst bestond tussen hem en [X] op het moment dat het beslag werd gelegd. Hij stelde dat deze overeenkomst per 30 april 2012 was geëindigd. Het hof oordeelde dat de stelling van [appellant] onvoldoende gemotiveerd was weersproken en dat de kantonrechter de vordering van de gemeente ten onrechte had toegewezen. Desondanks concludeerde het hof dat [appellant] nog steeds in gebreke was met het doen van de vereiste verklaring, waardoor hij terecht was veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag was gelegd.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en verwees [appellant] in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van een derde-beslagene in het kader van executoriaal beslag en de noodzaak om tijdig de vereiste verklaringen af te leggen.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.121.017/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam): 1359672 CV EXPL 12-19891
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 september 2013
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.A. van den Berg, te Amsterdam,
t e g e n
DE GEMEENTE AMSTERDAM, meer speciaal de Dienst Werk en Inkomen,
zetelend te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.M. Breedijk, te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de gemeente genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 10 januari 2013 in hoger beroep gekomen van het onder bovengenoemd zaaknummer uitgesproken vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 12 oktober 2012, gewezen tussen hem als gedaagde en de gemeente als eiseres.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van de gemeente tot een maximum van € 967,80 zal toewijzen (“na vonnis dienaangaande te verdelen met de gemeente Utrecht”) en - naar het hof begrijpt - voor het overige alsnog zal afwijzen, met verwijzing van de gemeente in de kosten van het geding in beide instanties.
De gemeente heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met verwijzing van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de overwegingen 1.1 en 1.2 van het bestreden vonnis een aantal feiten vastgesteld. Omdat daarover geen geschil bestaat, zal ook het hof van die feiten uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
In deze zaak gaat het om het volgende.
( a) Uit kracht van haar in executoriale vorm tegen[X] (verder: [X]) uitgegeven besluiten van 24 januari 2001, 26 januari 2004 en 14 juli 2005 (samen een bedrag van € 10.877,12 betreffende) heeft de gemeente op 2 december 2011 ten laste van [X] onder diens werkgever [appellant] executoriaal beslag gelegd. Daarbij heeft zij [appellant] aangezegd de in artikel 476b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bedoelde verklaring (verder ook: de verklaring) te doen. Het in art. 475 lid 2 Rv bedoelde formulier, met toelichting, is bij die gelegenheid aan [appellant] mee betekend.
( b) [appellant] heeft ondanks herhaalde verzoeken van de gemeente de verklaring niet geretourneerd noch de door het beslag getroffen bedragen aan de gemeente afgedragen.
( c) In de eerste aanleg van dit geding vorderde de gemeente op de voet van art. 477a lid 1 Rv, voor zover in hoger beroep nog van belang, de veroordeling van [appellant] tot betaling van het voormelde bedrag van € 10.877,12. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter deze vordering toegewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld, kort gezegd, omdat [appellant] niet had gedupliceerd en de gemeente haar vordering, mede aan de hand van de overgelegde producties, voldoende aannemelijk had gemaakt.
3.2.1.
Grief 1houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat tussen [X] en [appellant] vanaf 15 augustus 2007 een arbeidsovereenkomst bestaat. Volgens [appellant] is die vaststelling onvolledig omdat de (inderdaad per genoemde datum) aangevangen arbeidsovereenkomst per 30 april 2012 is geëindigd doordat [X] haar bij brief van 25 maart 2012 heeft opgezegd.
3.2.2.
Volgens de gemeente doet de vraag of de arbeidsovereenkomst per 30 april 2012 is geëindigd niet ter zake, omdat [appellant] toen al in verzuim was de verklaring te retourneren. Zoals de gemeente echter zelf ook opmerkt, wordt [appellant], op grond van art. 477a lid 1 Rv aangesproken tot veroordeling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware hij daarvan zelf schuldenaar, op grond van die wetsbepaling toegelaten alsnog een gerechtelijke verklaring te doen. Indien [appellant] heeft bedoeld te stellen dat zijn opgave in deze procedure als een dergelijk verklaring kan gelden (zijn toelichting op dit punt is niet eenduidig), is in zoverre daarbij wel degelijk van belang of de arbeidsovereenkomst tussen [X] en [appellant] per 30 april 2012 is geëindigd. Indien dit het geval is, moet de verklaring immers anders luiden dan wanneer dit niet het geval is. In het licht van de door [appellant] als productie 2 bij grieven overgelegde opzeggingsbrief van [X] acht het hof de stelling van [appellant] dat de arbeidsovereenkomst per 30 april 2012 is geëindigd onvoldoende gemotiveerd weersproken, reden waarom het hof van de juistheid van die stelling uitgaat. De grief is dus gegrond. Dit kan echter op zichzelf niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
3.3.1.
Grief 2houdt in dat de kantonrechter de vordering van de gemeente ten onrechte heeft toegewezen. In zijn toelichting betoogt [appellant] dat - vanwege het feit dat de arbeidsovereenkomst met [X] op 30 april 2012 is geëindigd - de vordering slechts toewijsbaar is tot een bedrag van maximaal € 1.289,20 waarop nog een drietal door [appellant] voor [X] betaalde verkeersboetes ter grootte van in totaal € 321,40 in mindering moeten worden gebracht, zodat € 967,80 te betalen resteert.
3.3.2.
Anders dan gemeente kennelijk betoogt kan het enkele feit dat [appellant] ruim vóór 30 april 2012 weigerachtig was de verklaring op te stellen niet leiden tot de conclusie dat hij thans niet meer zou mogen aanvoeren dat door het beslag aanmerkelijk minder is getroffen dan het bedrag waarvan de gemeente in dit geding van hem de betaling vordert. Niet voor niets immers kent de wet [appellant] het recht toe alsnog een gerechtelijke verklaring te doen. Wel is het zo dat die gerechtelijke verklaring moet voldoen aan de eisen van art. 476a lid 2 jo 476b Rv, omdat [appellant] anders in een gunstiger positie zou worden geplaatst dan wanneer hij ten aanzien van het doen van de verklaring niet in gebreke was gebleven. Aan die eisen voldoet de in rechte afgelegde verklaring van [appellant] (in eerste aanleg en in hoger beroep) niet. Daargelaten dat de verklaring niet voldoet aan de daaraan op grond van voormelde artikelen gestelde vormvoorschriften, vertoont deze inhoudelijk gezien gebreken, reeds omdat [appellant] daarin geen melding maakt van aan [X] toekomend loon over december 2011 en omdat hij ten aanzien van het [X] toekomende vakantiegeld niet duidelijk maakt op welke periode dit betrekking heeft: bij gebreke van concrete (door [appellant] gestelde of gebleken) andersluidende feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat zowel het loon over december 2011 als het vakantiegeld vanaf juni 2011 door het op 2 december 2011 gelegde beslag waren getroffen. Bij deze stand van zaken is de conclusie dat [appellant] nog steeds in gebreke is de vereiste verklaring te doen en daarom terecht is veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware hij daarvan zelf schuldenaar. De grief faalt dus. Niets van wat [appellant] verder heeft aangevoerd kan tot een ander oordeel leiden.
3.4.
Omdat grief 2 faalt, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
verwijst [appellant] is de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de gemeente gevallen en tot op heden begroot op € 683,= wegens verschotten en op € 894,= wegens salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, R.J.M. Smit en L.A.J. Dun, en is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2013 door de rolraadsheer.