ECLI:NL:GHAMS:2013:2975

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2013
Publicatiedatum
18 september 2013
Zaaknummer
200.122.502/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partneralimentatie en beoordeling van samenwonen in het kader van alimentatieplicht

In deze zaak gaat het om de vaststelling van partneralimentatie na een echtscheiding. De man is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Haarlem, waarin is bepaald dat hij € 800,- per maand aan de vrouw moet betalen als uitkering tot levensonderhoud. De man betwist dat de vrouw recht heeft op deze alimentatie, omdat hij stelt dat zij samenwoont met een nieuwe partner, wat volgens artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek invloed heeft op haar recht op alimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de man geen bewijs heeft geleverd voor zijn bewering dat de vrouw samenwoont met een ander, en dat hij onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn stelling dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft aangetoond dat zij arbeidsongeschikt is en afhankelijk is van haar WIA-uitkering. Het hof heeft de behoefte van de vrouw aan alimentatie vastgesteld op € 800,- per maand, en de draagkracht van de man is berekend op basis van zijn inkomen en schulden. De man heeft verzocht om de alimentatieplicht te limiteren, maar het hof heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft het verzoek van de man om de alimentatie te verlagen of te limiteren afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 17 september 2013
Zaaknummer: 200.122.502/01
Zaaknummer eerste aanleg: 189761/FA RK 12-530
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. M.B. Meindersma te Haarlem,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.J. Mascini te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 25 februari 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 27 november 2012 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 189761/FA RK 12-530.
1.3.
De man heeft op 15 juli 2013 nadere stukken ingediend.
1.4.
De zaak is op 25 juli 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2006 met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op 16 april 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 november 2012 van de rechtbank Haarlem in de registers van de burgerlijke stand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1971. Hij is alleenstaand.
Hij is werkzaam in loondienst bij een bakkersbedrijf. Blijkens de jaaropgave over 2012 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 40.007,-.
Aan huur en enige servicekosten betaalt hij € 322,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalde hij in 2012 € 134,- per maand. Vanaf maart 2013 betaalt hij een bestuursrechtelijke premie voor een zorgverzekering van € 160,- per maand.
Hij had op 27 februari 2013 een schuld aan Elan Wonen in verband met achterstallige huurpenningen van € 1.098,-. Vanaf 27 februari 2013 betaalt hij hierop € 100,- aan rente en aflossing per maand af. Ten tijde van de zitting in hoger beroep heeft de man een aantal keer op deze schuld afgelost.
Hij had op 8 juli 2013 twee schulden aan Zilveren Kruis Achmea in verband met een achterstand in de betaling van de zorgverzekering, van in totaal € 1.194,-. Vanaf juli 2013 betaalt hij hierop € 100,- aan rente en aflossing per maand af.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1962. Zij is alleenstaand. Uit een eerder huwelijk heeft zij een minderjarige dochter, […], geboren [in] 1999. Zij heeft met de vader van haar dochter co-ouderschap.
Zij ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA). Haar uitkering bedraagt € 694,- netto per maand, exclusief vakantietoeslag.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud op nihil bepaald voor de duur van drie maanden, ingaand op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Voorts is bepaald dat de man, met ingang van de datum waarop de periode van drie maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking is verstreken, € 800,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen van € 800,- per maand.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de vrouw met betrekking tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud alsnog af te wijzen, althans de bijdrage vast te stellen op nihil, althans op een met de draagkracht van de man overeenstemmend bedrag, met beperking van de duur van de alimentatieplicht tot 1 april 2015 en met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling aan de man van hetgeen teveel is betaald. Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn verzoek in die zin gewijzigd, dat indien hij een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dient te betalen, hij verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover daarin de door hem aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud op nihil is bepaald voor de duur van drie maanden, ingaand op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
3.3.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud, de draagkracht van de man en de limitering van de termijn gedurende welke de man een uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen aan de vrouw.
4.2.
De man voert aan dat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner in de zin van artikel 1:160 BW en dat zij daarom geen recht heeft op een uitkering tot levensonderhoud van zijn kant. Hij stelt dat de vrouw toen zij in januari 2011 de echtelijke woning verliet tegen hem heeft gezegd, dat zij ging samenwonen met een nieuwe partner. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat zij samenwoont en dat zij iets dergelijks tegen de man heeft gezegd.
Het hof stelt vast dat de man op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat de vrouw een duurzame relatie heeft met een ander waarmee zij samenwoont en waarbij sprake is van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Gelet op de betwisting van de vrouw slaagt het beroep van de man op artikel 1:160 BW naar het oordeel van het hof daarom niet.
4.3.
De man stelt voorts dat de vrouw geen behoefte heeft aan een uitkering tot levensonderhoud, omdat zij zelf in haar behoefte kan voorzien. Volgens de man heeft zij tijdens het huwelijk van partijen zwart gewerkt naast haar WIA-uitkering. Zij verrichtte voor anderen werkzaamheden als schoonmaken en boodschappen doen. De vrouw heeft erkend dat zij werkzaamheden voor haar tante verrichtte, zodat aannemelijk is dat zij ook voor anderen werkte. De vrouw dient daarom in staat te worden geacht inkomsten te verwerven naast haar WIA-uitkering, aldus de man. De vrouw heeft deze stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij is sinds 2007 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt en ontvangt een WIA-uitkering. Zij heeft in het verleden twee keer opgepast op het neefje uit de familie van de man en heeft de daarvoor ontvangen bedragen opgegeven bij de uitkeringsinstantie, aldus de vrouw.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw zwart werkt, nu hij tegenover de betwisting door de vrouw, deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Uit een overgelegde beslissing op bezwaar van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen van 14 december 2009 blijkt dat de vrouw voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep een toelichting gegeven op haar arbeidsverleden en gezondheidstoestand. De man heeft die toelichting niet, althans onvoldoende, weersproken. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is binnen afzienbare tijd inkomsten te verwerven naast haar WIA-uitkering en dat zij thans niet (volledig) in haar behoefte kan voorzien. Nu de man voor het overige geen grieven heeft aangevoerd met betrekking tot de behoefte van de vrouw gaat het hof uit van een aanvullende behoefte van de vrouw van € 800,- per maand. Het hof zal geen rekening houden met de door de vrouw verzochte compensatie wegens frequent te laat betalen van de bijdrage, waardoor zij extra (rente-) uitgaven heeft gehad. Dergelijke uitgaven behoren naar het oordeel van het hof in het kader van de vast te stellen alimentatie niet in aanmerking te worden genomen bij het bepalen van een huwelijksgerelateerde behoefte.
4.4.
Bij het vaststellen van de draagkracht van de man zal het hof uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.2 weergegeven, behoudens voor zover in het navolgende hiervan zal worden afgeweken. Het hof zal daarbij de norm voor een alleenstaande hanteren en uitgaan van een draagkrachtpercentage van 60.
4.5.
Het hof zal aan de zijde van de man uitgaan van het fiscaal loon zoals dit is vermeld op zijn jaaropgave over 2012, met dien verstande dat het fiscaal loon wordt verminderd met de ingehouden bijdrage Zorgverzekeringswet van € 2.653,-, nu per 1 januari 2013 deze inhouding is vervallen. Daarnaast wordt rekening gehouden met kosten van de man in verband met woon-werkverkeer ([a]/[b]) van gemiddeld € 54,- per maand, nu de man onbetwist heeft gesteld dat hij onregelmatige werktijden heeft waarbij hij soms om 6.00 uur ’s ochtends moet beginnen en dan aangewezen is op zijn eigen auto voor het reizen naar zijn werk.
4.6.
Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat hij een achterstand heeft in de betaling van de premie voor zijn zorgverzekering, zodat hij vanaf maart 2013 een bestuursrechtelijke premie aan het College voor zorgverzekeringen dient te betalen van € 160,- per maand. Het hof zal met laatstgenoemd bedrag rekening houden.
4.7.
De man stelt zich voorts op het standpunt dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met zijn volledige schuldenlast. Uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat zijn huidige schuldenlast, naast de onder 4.6 vermelde schuld nog bestaat uit een schuld in verband met een achterstand in de betaling van de huur. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij thans geen achterstand heeft in het betalen van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Bij de bestreden beschikking is de uitkering tot levensonderhoud op nihil bepaald voor de duur van drie maanden, ingaand op 16 april 2013. Het hof is van oordeel dat de man gedurende deze drie maanden zijn schulden in verband met de huur en de premie voor zijn zorgverzekering had kunnen aflossen, nu deze schulden lager zijn dan het bedrag dat hij gedurende deze drie maanden aan de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw verschuldigd zou zijn geweest. Dat hij dit heeft nagelaten, dient voor zijn rekening en risico te blijven. Voor zover de man stelt dat hij een schuld in verband met betalingsachterstand van levensonderhoud van de vrouw had en gedurende de drie maanden deze schuld heeft afgelost, is het hof van oordeel dat dit niet ten laste van de vrouw kan komen. Het hof ziet derhalve geen aanleiding om de aflossing op de schulden van de man in aanmerking te nemen bij de berekening van zijn draagkracht per 16 juli 2013.
4.8.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is de door de rechtbank vastgestelde door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 800,- bruto per maand met ingang van 16 juli 2013 in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.9.
De man verzoekt de partneralimentatie in duur te limiteren tot vier jaar en drie maanden, te weten de periode dat partijen feitelijk hebben samengewoond. Het hof ziet, gelet op de duur van het huwelijk van zes jaar en zes maanden en nu de man geen, althans onvoldoende, bijzondere omstandigheden heeft gesteld, geen aanleiding om af te wijken van de wettelijke alimentatietermijn.
4.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.F.G.H. Beckers, R.G. Kemmers en J.Th.L. Brouwer in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. van Boheemen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2013.